ECLI:NL:CRVB:2022:647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/1438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich ziek gemeld en stelde dat haar klachten waren toegenomen, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts niet onjuist was. Appellante had geen concrete aanwijzingen gegeven voor de vermeende toename van haar klachten, en de door haar ingebrachte rapporten gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad concludeerde dat er per 7 februari 2018 geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat de voorwaarden van artikel 55 van de Wet WIA niet waren vervuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1438 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 maart 2020, 18/4839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hartkoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stuken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hartkoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 35,86 uur per week. Op 4 februari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 februari 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na een onderzoek door een arts werkzaam bij het Uwv heeft het Uwv bij besluit van
7 augustus 2018 geweigerd om appellante naar aanleiding van haar melding een
WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante na de einde wachtijdbeoordeling per 3 februari 2015 niet zijn toegenomen uit dezelfde oorzaak. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 27 november 2018 heeft gesteld dat bij appellante sprake is van diverse aandoeningen en dat appellante deze aandoeningen ook had bij de WIA-beoordeling per einde wachttijd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Appellante stelt dat haar klachten zijn verergerd ten opzichte van destijds, maar geeft daarbij noch in de dossierstukken, noch op de zitting concreet aan welke klachten ten gevolge van welke aandoening(en) zijn toegenomen. In de brief van 20 augustus 2019 heeft haar gemachtigde weliswaar met verwijzing naar de medische verklaringen opgemerkt dat een van de behandelaars concreet heeft aangegeven dat spontane verbetering van de klachten niet in de lijn der verwachting zit. Ook hierin geeft appellante echter niet concreet aan in welke aandoening de toename van haar klachten ligt en voor welke concrete klachten zij meer beperkingen aangenomen wil hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 oktober 2019 de door appellante overgelegde medische stukken in haar beoordeling betrokken. Zij heeft de verschillende klachten besproken en vergeleken met de klachten die al bekend waren en waarvoor beperkingen zijn opgenomen. Zij heeft daarin zo weinig verschil geconstateerd dat er naar haar mening geen reden is haar standpunt te wijzigen. Alleen één aandoening is nieuw, maar die is van ruim na de datum in geding, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet hierop heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De punten die appellante aandraagt zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en geven geen reden tot twijfel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat. Voor onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig expertiserapport van 25 augustus 2021 van P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts en M. Overduin, arbeidsdeskundige en een nadere reactie van 1 december 2021 van Van Amelsfoort.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 7 februari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak bij appellante geen sprake is. Het in hoger beroep door appellante ingebrachte verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In dat rapport is – kort gezegd – geconcludeerd dat appellante in verband met de noodzaak van een urenbeperking en het maximaal vier uur per dag mogen werken met toetsenbord/muis niet geschikt is voor het eigen werk van administratief medewerkster.
4.3.1.
Van Amelsfoort heeft zich in zijn rapport van 25 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat uit zijn medisch onderzoek evident meer beperkingen naar voren komen dan destijds in de FML van 8 december 2014 voor appellante zijn neergelegd. Zo acht Van Amelsfoort onder meer een noodzaak voor een urenbeperking voor 30 uur per week aanwezig en ziet hij geen enkele reden deze eerder bij de eerstejaarsziektewetbeoordeling in december 2013 door de verzekeringsarts van het UWV nog aangenomen urenbeperking te wijzigen. In zijn reactie van 1 december 2021 heeft Van Amelsfoort daaraan toegevoegd dat de energetische problemen bij cliënte per datum in geding niet anders waren dan op 3 december 2013 en er bij de einde wachttijd beoordeling per 3 februari 2015 geen reden is gegeven voor het het intrekken van de eerder aangenomen urenbeperking. Uit deze bewoordingen kan de Raad niet afleiden dat sprake is van een toename van beperkingen bij appellante, zoals vereist in art 55 van de Wet WIA. Er is sprake van een andere waardering van het bij appellante bestaande medisch beeld dat – ook volgens Van Amelsfoort – sinds de eerstejaarsziektewetbeoordeling van december 2013 objectief medisch niet is gewijzigd.
4.3.2.
Hetzelfde heeft te gelden voor de door Van Amelsfoort aanvullend gestelde beperking ten aanzien van lang aaneengesloten gebruik van toetsenbord/muis. Er is bij appellante sprake van een al sinds 2005 bestaand fibromyalgiebeeld waarbij het hele lichaam pijn doet en waarmee appellante in haar vroegere functie desondanks altijd heeft gefunctioneerd. De behandelend reumatoloog constateerde in een brief van 18 november 2015 dat er sprake is van fibromyalgie, een beginnende arthrose en degeneratieve veranderingen in het CMC 1 gewricht links. Een Uwv-arts stelde bij een medisch onderzoek op 12 januari 2016 in het kader van de Ziektewet vast dat sprake was van een volledig normale soepele handfunctie en dat appellante een goede vuist kon maken. In juli 2018 heeft een Uwv-arts wederom geconstateerd dat er, mede gelet op de bevindingen van de reumatoloog van 12 januari 2018, sprake is van een nagenoeg normale knijpkracht met subjectief ervaren pijnklachten bij fibromyalgie en een beginnende handarthrose. Ook hier ziet de Raad in het standpunt van Van Amelsfoort geen objectief medische toename van beperkingen maar een andere waardering van een in wezen ongewijzigd medisch beeld. Hieruit volgt dat er per 7 februari 2018 geen sprake is van een toename van beperkingen zoals die voor toepassing van artikel 55 nodig is.
4.4.
Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA is een arbeidskundige beoordeling niet aan de orde (zie de uitspraak van de Raad van 26 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8334). Hetgeen de arbeidsdeskundige Overduin over de belasting in het voormalige eigen werk van appellante heeft gesteld, kan daarom verder onbesproken blijven.
4.5.
Gelet op de overwegingen in 4.3 tot en met 4.4 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van artikel 55 van de Wet WIA per 7 februari 2018 geen recht op een WIAuitkering voor appellante is ontstaan. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier