In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich ziek gemeld en stelde dat haar klachten waren toegenomen, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts niet onjuist was. Appellante had geen concrete aanwijzingen gegeven voor de vermeende toename van haar klachten, en de door haar ingebrachte rapporten gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad concludeerde dat er per 7 februari 2018 geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat de voorwaarden van artikel 55 van de Wet WIA niet waren vervuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.