ECLI:NL:CRVB:2022:644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
19/1692 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die ziek was gemeld met functiestoornissen, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling die stelde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen als gevolg van zwangerschapsgerelateerde klachten niet goed waren ingeschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De klachten van appellante, waaronder bekkeninstabiliteit en psychische beperkingen, waren voldoende in de beoordeling meegenomen. De Raad concludeerde dat de subjectieve beleving van appellante niet voldoende was om de medische geschiktheid voor de geduide functies te betwisten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 1692 ZW

Datum uitspraak: 13 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 maart 2019, 17/6675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker callcenter voor 15 uur per week. Op 7 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met functiestoornissen in energie en concentratie. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 7 juni 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante nog 73,96% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 juli 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2017 ten grondslag. Deze heeft een nieuwe FML opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 oktober 2017 drie nieuwe functies geselecteerd, te weten de functies van machinaal metaalbewerker SBC-code 264122, wikkelaar SBC-code 267050 en medewerker tuinbouw SBC-code 111010 en vastgesteld dat appellante onveranderd in staat kan worden geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante rond de datum in geding 21 weken zwanger was. Voor de beoordeling van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn toelichting dat in dat verband niet zozeer de vraag relevant is of de zwangerschap van appellante medisch gezien ongecompliceerd of gecompliceerd was, maar de vraag of voldoende rekening is gehouden met klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten als gevolg van bekkeninstabiliteit betrokken bij de beoordeling. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat rond de datum in geding sprake is geweest van meer psychische beperkingen en een urenbeperking. De klachten van misselijkheid en bedlegerigheid speelden in de eerste 20 weken van de zwangerschap en zijn volgens de rechtbank terecht niet bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling betrokken omdat appellante op de datum in geding meer dan 20 weken zwanger was. De omstandigheid dat het aspect lopen niet correct in de FML is vermeld maakt voor de uiteindelijke schatting in deze procedure niet uit, omdat de belasting wat betreft lopen in de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante niet overstijgt. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. In het rapport van 2 oktober 2017 is de geschiktheid voor de geduide functies naar het oordeel van de rechtbank overtuigend toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest en dat zij psychisch en lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft de overgelegde medische informatie onvoldoende op waarde geschat. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In de procedure bij de rechtbank heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen als gevolg van zwangerschapsgerelateerde klachten door het Uwv zijn onderschat, onder meer brieven van de verloskundige van 26 februari 2018 en van 29 maart 2018 ingebracht. Daarin is onder meer vermeld dat appellante gedurende de gehele zwangerschap (vanaf februari 2017) niet tot het verrichten van werkzaamheden in staat was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat aan die visie niet die waarde wordt toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien, omdat een verloskundige geen deskundige is op het gebied van arbeid en gezondheid en omdat hiervoor verder geen aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn. Ook aan de mededeling van de verloskundige dat sprake is geweest van een depressie tijdens zwangerschap is voorbijgegaan. Een en ander wordt niet onjuist geacht. Nu appellante rond de datum in geding niet onder psychologische behandeling stond en ook overigens niet is gebleken van verdergaande problematiek dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, bestaat geen aanleiding de FML van 26 september 2017 voor onjuist te houden. Zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht betekent dit, anders dan door de verloskundige is aangenomen, overigens niet dat appellante volledig gezond is verklaard.
4.4.
Ook de stelling van appellante dat een verdergaande urenbeperking aan de orde is wordt niet gevolgd. In de FML van 26 september 2017 is appellante beperkt geacht voor ’s nachts werken, is zij licht beperkt geacht voor het aantal te werken uren per dag (maximaal 7 uur per dag), en is vastgesteld dat appellante maximaal 35 uur per week mag werken, waarbij wisselende diensten moeten worden vermeden. Voor een verdergaande beperking in de urenomvang zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. De subjectieve beleving van appellante dat zij zich daartoe niet in staat voelt, is daarvoor onvoldoende.
4.5.
Ten slotte is ook de medische geschiktheid van appellante voor de geduide functies afdoende toegelicht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.J.C. Vorias