ECLI:NL:CRVB:2022:64

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
20/3216 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als beautyadviseur werkte, heeft zich op 1 maart 2017 ziekgemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar is. In eerste instantie is hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar het Uwv heeft later geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat heeft geleid tot een bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de rapporten van de verzekeringsartsen als zorgvuldig en logisch onderbouwd heeft beoordeeld.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de duurbelasting ten onrechte niet op vier uur per dag is gehandhaafd. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft gemotiveerd op deze gronden ingegaan en appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die zijn standpunt onderbouwen. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 3216 WIA

Datum uitspraak: 6 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2020, 19/2912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte voor ongeveer 30 uur per week als beautyadviseur toen hij zich op 1 maart 2017 heeft ziekgemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft evenmin functies kunnen selecteren die appellant met zijn beperkingen kan vervullen. Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 80-100% arbeidsongeschikt is. Appellant is tegen deze beslissing in bezwaar gegaan. Hij is van mening dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv gesteld dat dat de WIA-uitkering ten onrechte is toegekend omdat appellant per 27 februari 2019 op basis van de in bezwaar vastgestelde beperkingen in staat is voor hem passende voorbeeldfuncties te vervullen, waardoor hij niet 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, maar minder dan 35%. Gelet op het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de WIA kan de uitkering echter pas beëindigd worden na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering, zijnde 11 november 2020. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2019 en van 16 september 2019 met bijbehorende FML van 8 augustus 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 augustus 2019 en 1 oktober 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich heeft gebaseerd zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat geen tegenstrijdigheden en de conclusies van het rapport vloeien logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank ziet geen reden om aan de conclusies in het rapport te twijfelen. De verzekeringsarts was van mening dat er energetische beperkingen waren, als gevolg waarvan appellant niet meer dan vier uur per dag, twintig uur per week, kon werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gesteld dat er weliswaar sprake is van een energetische beperking, maar dat deze beperking niet dusdanig ernstig is dat appellant slechts vier uur per dag kan werken in passende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat uit van een lichte beperking in de duurbelastbaarheid, wat betekent dat appellant maximaal acht uur per dag, veertig uur per week kan werken en niet ’s nachts. De brief van de revalidatiearts D. Ten Haaf, van 13 maart 2019 naar aanleiding van een polikliniek bezoek op 7 maart 2019 vormt een onderdeel van die motivering. Appellant heeft verder in beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 augustus 2019 duidelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderbouwd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de duurbelasting ten onrechte niet op vier uur per dag is gehandhaafd, immers de revalidatiearts heeft in zijn brief van 13 maart 2019 niet expliciet aangegeven dat hij lichte energetische beperkingen heeft dan wel dat op basis van de medische gegevens appellant licht beperkt zou zijn in duurbelastbaarheid. De revalidatiearts stelt dat de belastbaarheid van appellant dusdanig laag is, dat een intensief revalidatietraject te zwaar zou zijn. Door het verkeerd of onvoldoende zorgvuldig inschatten van de beperkingen van appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant ten onrechte geschikt geacht voor de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
De gronden die appellant over de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank over die gronden en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden gevolgd. Door appellant zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens in geding gebracht die zijn standpunt, dat hij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn uitvoerig gemotiveerde rapport is aangenomen, onderbouwen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria