In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante, die als schoonmaakster werkte, heeft zich in 2014 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,15%, maar in 2019 werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% inschatte. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. Appellante betwistte deze beoordeling en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de FML van 6 maart 2019 passend was voor appellante en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch gezien geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, omdat de twijfel aan de medische beoordeling ontbrak. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2022.