ECLI:NL:CRVB:2022:633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
21/2300 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante, die als schoonmaakster werkte, heeft zich in 2014 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,15%, maar in 2019 werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% inschatte. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. Appellante betwistte deze beoordeling en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de FML van 6 maart 2019 passend was voor appellante en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch gezien geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, omdat de twijfel aan de medische beoordeling ontbrak. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2022.

Uitspraak

21.2300 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 mei 2021, 19/2786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Asito Care Zuid Oost B.V. (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schyns en in aanwezigheid van tolk J. Woning. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R.M.C. Vangangelt. De ex-werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 32,5 uur per week. Op 27 januari 2014 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,15%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2017 appellante per 21 maart 2017 geweigerd in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 21 augustus 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 maart 2017 ongegrond verklaard. Het besluit van 21 augustus 2017 is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2018.
1.3.
Op 10 januari 2019 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In dat kader is appellante op 5 maart 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In een rapport van 14 maart 2019 heeft deze arts vastgesteld dat sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend en vastgesteld op 3,62%. Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante per 1 januari 2019 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Bij besluit van 30 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 augustus 2019, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de beroepsgronden heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding, 1 januari 2019. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te oordelen dat sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Overwogen is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de in de FML van 6 maart 2019 vastgestelde belastbaarheid past bij de klachten van appellante. De rechtbank heeft in de door appellante ingediende expertise van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van het Expertise Instituut geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 26 november 2020 overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat deze expertise geen aanleiding geeft voor een aanpassing van de FML of voor het aannemen van een duurbeperking per 1 januari 2019.Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest onder meer omdat zij geen zelfstandig medisch onderzoek hebben verricht. Daarnaast hebben zij haar klachten onvoldoende serieus genomen en onvoldoende beperkingen in acht genomen. Appellante beschikt niet over duurzaam benutbare mogelijkheden en dient volledig arbeidsongeschikt te worden geacht. De in de FML weergegeven beperkingen gaan niet ver genoeg. In de FML ontbreekt ook een duurbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de uitvoerige, consistente en goed gemotiveerde rapporten van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort. Omdat met deze rapporten twijfel wordt gezaaid had de rechtbank moeten overgaan tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Daarnaast wordt, zoals ook volgt uit het rapport van de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige M. Overduin, in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Niet in geschil is dat sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 57 van de Wet WIA, binnen vijf jaar na 25 januari 2016. In geschil is of het Uwv, met inachtneming van deze toegenomen beperkingen, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen 7 tot en met 9 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Onderschreven wordt wat de rechtbank daarover in de overwegingen 10 tot en met 13 heeft overwogen. Daaraan wordt toegevoegd dat ook de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort niet tot de conclusie is gekomen dat appellante wegens het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden volledig arbeidsongeschikt is te achten. Met juistheid heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2020 overtuigend gemotiveerd dat uit het medisch journaal van de huisarts niet naar voren komt dat de gezondheidstoestand van appellante tot medio 2020 anders was dan beschreven in de eerdere rapporten van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vanaf juli 2020 zijn er episodes geweest van onwel zijn waarvoor enkele malen opname op de spoedeisende hulp afdeling nodig was maar verontrustende zaken werden niet gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat het beeld zoals door
Van Amelsfoort in zijn rapporten van 24 september 2020 en 13 januari 2021 is beschreven anders is dan rond de datum in geding, zijnde 1 januari 2019. Van Amelsfoort schrijft bovendien dat per heden sprake is van een verdere afname van mogelijkheden met verdere achteruitgang in duurbelasting. Met de hiervoor genoemde rapporten heeft Van Amelsfoort geen twijfel gezaaid aan de door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) weergegeven gezondheidssituatie op de datum hier in geding. De rechtbank kon dan ook afzien van de benoeming van een medisch deskundige.
4.5.
Omdat ook in hoger beroep de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 maart 2019 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 20 augustus 2019.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis