ECLI:NL:CRVB:2022:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20/1376 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en zorgprofiel Wonen met intensieve begeleiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen een besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. werd afgewezen. Appellant is geïndiceerd voor het zorgprofiel Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering, en heeft een aanvraag ingediend voor een hoger persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2017. Het zorgkantoor heeft deze aanvraag afgewezen, en appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor bij de berekening van het pgb is uitgegaan van de juiste bedragen volgens de Regeling langdurige zorg (Rlz). Appellant betoogt dat hij recht heeft op een hoger pgb van € 86.057,-, maar de Raad stelt vast dat de toegepaste klassen en bedragen in de Rlz niet deze hoogte rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad kan niet oordelen over de verschuldigdheid van een dwangsom, omdat er geen relevante beschikking is genomen door het zorgkantoor.

Uitspraak

20.1376 WLZ

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 februari 2020, 18/1490 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld en verzocht het zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 december 2020 heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) geïndiceerd voor zorg. Het zorgkantoor heeft bij besluit van 27 juni 2017 hem in verband hiermee voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 bij of krachtens de Wlz een persoonsgebonden budget (pgb) van € 70.444,98 verleend. In dit pgb is een bedrag van € 11.750,98 voor extra kosten thuis opgenomen.
1.2.
Appellant heeft op 24 januari 2018 bij het zorgkantoor een aanvraag ingediend voor een hoger pgb voor het jaar 2017.
1.3.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 1 mei 2018 deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar gericht tegen het besluit van 1 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.5.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar gericht tegen het besluit van 1 mei 2018 ongegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat aan appellant overeenkomstig de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor het jaar 2017 een pgb van € 58.694,- is verleend. Appellant heeft een aanvraag voor extra kosten thuis ingediend en het zorgkantoor heeft deze aanvraag ingewilligd. Daardoor is het pgb bij besluit van 27 juni 2017 voor het jaar 2017 opgehoogd met € 11.750,98. Deze ophoging is bedoeld en voldoende voor de geleverde zorg door zorgverlener [naam zorgverlener 1]. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het pgb ontoereikend is omdat hij zorgverlener [naam zorgverlener 2] niet kan betalen, heeft het zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat het tot de verantwoordelijkheid van de budgethouder behoort om zodanige afspraken met zorgverleners te maken dat deze kunnen worden betaald uit het pgb. Als appellant een zodanig hoger salaris heeft afgesproken met zorgverlener [naam zorgverlener 2] waardoor hij dit salaris niet volledig kan betalen met het pgb, komt dit voor eigen rekening en risico.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat het zorgkantoor de hoogte van het pgb heeft gebaseerd op de pgb-bedragen van de Rlz. Appellant heeft weliswaar naar hogere bedragen verwezen, maar deze bedragen gelden niet voor appellant.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat uit de toepasselijke bepalingen van de Rlz volgt dat bij het zorgprofiel van appellant een pgb kan worden verleend van € 86.057,-. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Verder heeft appellant de Raad verzocht de hoogte van een dwangsom te bepalen en het zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is alleen in geschil de vraag of het zorgkantoor bij de berekening van de hoogte van het pgb is uitgegaan van de juiste bedragen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1.1.
Artikel 5.13, eerste lid, van de Rlz luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Een persoonsgebonden budget voor een verzekerde die blijkens een indicatiebesluit is aangewezen op zorg, bedraagt in 2017 ten hoogste voor:
a. persoonlijke verzorging:
(…)
2e klasse 2: € 4.571,-
(…)
c. begeleiding individueel:
(…)
6e klasse 6: € 29.259,-
(…)
e. begeleiding groep, inclusief vervoer:
(…)
8e klasse 8: € 21.447,-
(…).
f. schoonhouden van de woonruimte:
1e klasse 1: € 3.417,-.”
4.1.2.
In artikel 5.13, tweede lid, van de Rlz is bepaald dat het pgb wordt berekend door het in het indicatiebesluit opgenomen zorgprofiel of een zorgzwaartepakket, indien het een verzekerde betreft die krachtens overgangsrecht beschikt over een zorgzwaartepakket krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, met toepassing van bijlage C bij deze regeling om te rekenen naar een of meer klassen, bedoeld in het eerste lid.
4.1.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant is geïndiceerd voor zorgprofiel Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering, met begeleiding groep, inclusief vervoer. Bijlage C van de Rlz kent bij dit zorgprofiel aan de functie persoonlijke verzorging klasse 2 toe, aan de functie begeleiding individueel klasse 6 toe en aan de functie begeleiding groep klasse 8 toe.
4.2.
Uit artikel 5.13 van de Rlz volgt hoe de hoogte van het door het zorgkantoor aan verzekerden met een indicatiebesluit te verlenen pgb moet worden berekend. Het pgb wordt met toepassing van de in bijlage C bij de Rlz opgenomen tabel berekend door voor de afzonderlijke functies van het geïndiceerde zorgprofiel de toepasselijke klassen te bepalen. In artikel 5.13, eerste lid, van de Rlz zijn voor de verzekerden per functie de bij de verschillende klassen behorende bedragen vermeld.
4.3.
Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan appellant op grond van het geïndiceerde zorgprofiel een maximum pgb van € 86.057,- kan worden verleend, slaagt niet. Appellant miskent met dit betoog dat de tabel in bijlage C bij de Rlz aan de functies persoonlijke verzorging, begeleiding individueel en begeleiding groep niet klasse 7 toekent. Het zorgkantoor heeft het pgb van appellant voor het jaar 2017 berekend overeenkomstig artikel 5.13 van de Rlz. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat het zorgkantoor van onjuiste bedragen is uitgegaan.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen.
4.5.
De Raad kan verder niet oordelen over de verschuldigdheid van een dwangsom. Uit de stukken en wat door partijen is aangevoerd blijkt niet dat het college een (impliciete) beschikking over een dwangsom heeft genomen, zodat artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B.H.B. Verheul