ECLI:NL:CRVB:2022:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
20/4115 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 53,13%. Appellant had zich ziek gemeld op 3 juli 2017 en na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2019, werd vastgesteld dat hij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv had vervolgens een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en had hiertegen bezwaar gemaakt.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, onder andere vanwege chronische gezondheidsklachten en een mogelijke relatie met PFOA-blootstelling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere oordelen te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4115 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2020, 20/360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buitendienstmedewerker bij [naam B.V.] B.V. voor 41,84 uur per week. Op 3 juli 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 17 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,13%. Bij besluit van 10 mei 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 9 december 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en geoordeeld dat de arts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 17 maart 2020 voldoende overtuigend heeft uiteengezet waarom verdergaande beperkingen op de datum in geding (1 juli 2019) voor appellant niet aan de orde waren. Bij de opstelling van de FML van 17 april 2019 is met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellant rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding gaf te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid juist vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig moet worden geacht. De primaire verzekeringsarts heeft appellant tijdens het spreekuur op 17 april 2019 minder dan een half uur gezien. Over de medische beoordeling heeft appellant aangevoerd dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Er is sprake van chronische gezondheidsklachten en vermoeidheid die volgens appellant verband houdt met een aangetast immuunsysteem door een langdurige blootstelling aan PFOA, een immunotoxische stof, in zijn jeugd. Ter onderbouwing van zijn beroepsgrond heeft appellant gewezen op informatie van een internist van het Diakonessenhuis van 30 maart 1990, informatie van een neuroloog van het Albert Schweitzer ziekenhuis uit 2008, resultaten van een bloedwaardentest van 26 september 2020 en een rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundig adviseur M. Overduin van 26 november 2021.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juli 2019 heeft vastgesteld op 53,13%.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De duur van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is, anders dan appellant stelt, geen criterium voor de zorgvuldigheid van het onderzoek.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts en arts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 17 april 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsartsen hebben alle klachten bezien en beoordeeld en in verband hiermee in de FML verschillende beperkingen opgenomen. Zij hebben voldoende toegelicht dat geen grond bestaat om daarnaast nog een urenbeperking aan te nemen. Dat de medisch adviseur Van Amelsfoort een milde urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week aangewezen acht, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 januari 2022 inzichtelijk en gemotiveerd aangegeven waarom diens conclusie niet kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de medisch adviseur appellant zag in november 2021, ruim twee jaar na de datum in geding, en dat de psychische gesteldheid van appellant, zoals door de medisch adviseur in zijn rapport beschreven, in relevante mate afwijkt van die ten tijde van de onderzoeken door de verzekeringsarts en arts bezwaar en beroep. Waar de medisch adviseur de door hem voorgestane urenbeperking mede baseert op de diagnosen ADD en OSAS (slaapapneu), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht waarom er onvoldoende grond is om op grond hiervan een urenbeperking aan te nemen. De diagnose ADD is alleen gebaseerd op de anamnese van appellant, en voor wat betreft de diagnose OSAS zijn in 2008 bij een slaaponderzoek slechts lichte afwijkingen door de neuroloog vastgesteld. Waar de medisch adviseur de claim van appellant plausibel acht, ondanks dat hij bij appellant geen ernstig en eenduidig ziektebeeld met een verhoogd verbruik van of beperkte opname van energie aanwezig acht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat niet de klachten en ervaren belemmeringen van appellant maatgevend zijn, maar de beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Over de resultaten van de in hoger beroep overgelegde bloedwaardentest van 26 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 februari 2021 opgemerkt dat daaruit slechts minimale afwijkingen van de referentiewaarden blijken en dat hieruit geen (ernstig) internistisch en/of metabool probleem blijkt dat de chronische vermoeidheid van appellant verklaart.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten