ECLI:NL:CRVB:2022:595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/3593 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant. Appellant, die psychische klachten had en eerder een WGA-uitkering ontving, was van mening dat het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid had onderschat. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 30 september 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank had de rapporten van de artsen als begrijpelijk en niet tegenstrijdig beoordeeld. Appellant had in hoger beroep opnieuw zijn standpunt ingenomen, maar de Raad volgde de eerdere oordelen en oordeelde dat de argumenten van appellant niet opgingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.3593 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2020, 19/3771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij en coach [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als plaatwerker voor gemiddeld 23 uur per week. Op 14 april 2005 heeft hij zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellant per 12 april 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 12 oktober 2008. De loongerelateerde WGAuitkering is van 6 juli 2007 tot 18 juli 2008 onderbroken geweest wegens detentie. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 12 oktober 2008 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 november 2016 vastgesteld op 38,72%. Bij besluit van 25 september 2018 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 januari 2019 omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
In verband met een nieuwe herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 8 januari 2019 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 9 maart 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit van 8 januari 2019 herroepen en de WGA-vervolguitkering met ingang van 30 september 2019 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019 en 13 juni 2019, een gewijzigde FML van 29 mei 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2019 ten grondslag. In verband met het selecteren en aanzeggen van nieuwe functies is de beëindigingsdatum van de uitkering gewijzigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire arts (onder supervisie van een verzekeringsarts) appellant heeft gezien op het spreekuur, hem lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en zijn dossier heeft bestudeerd. Deze arts heeft daarover een rapport geschreven op 17 december 2018 (herziene versie van 30 november 2018) en de FML van 30 november 2018 opgesteld. Op basis hiervan is het besluit van 8 januari 2019 genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting, hem lichamelijk en psychisch onderzocht en eveneens het dossier bestudeerd. Hij heeft hierover op 28 mei 2019 een rapport geschreven en de FML op 28 mei 2019 aangepast, door meer beperkingen op te nemen in de rubrieken persoonlijk functioneren (rubriek 1), sociaal functioneren (rubriek 2) en statische houdingen (rubriek 5). Op basis hiervan is het bestreden besluit genomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten begrijpelijk geschreven en bevatten zij geen tegenstrijdigheden.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen reden gezien om aan te nemen dat het medisch oordeel niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 mei 2019 onderkend dat er bij appellant sprake is van forse psychische en lichamelijke problematiek en aanleiding gezien voor het aannemen van een flink aantal beperkingen. Hij heeft geconstateerd dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met stemmingswisselingen en opkomende agressieve gevoelens. Er is sprake van cannabisgebruik en medicijngebruik. Ook is onderkend dat sprake is van rugklachten en dat appellant daarvoor in 2018 is behandeld. De verzekeringsarts heeft toegelicht waarom appellant desondanks niet voldoet aan de criteria voor Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden zoals omschreven in het Schattingsbesluit. Hij heeft in het geheel van beschikbare medische informatie en zijn eigen bevindingen wel aanleiding gezien voor verdergaande beperkingen in de FML. In de FML van 28 mei 2019 heeft hij daarom nog beperkingen aangenomen op de items 1.9.8, 1.9.9, 2.7.1, 2.8.2, 4.11.2, 4.18.1, 4.19.1, 5.3.1, 5.4.1, 5.6.1, en 6.4.1. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat, uitgaande van de in de FML opgenomen beperkingen in samenhang met de eigen bevindingen van de verzekeringsarts, er geen medische argumenten zijn om op energetische dan wel preventieve gronden een urenbeperking te onderbouwen.
2.3.
De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in zijn standpunt dat de in beroep door appellant overgelegde informatie van De Waag niet leidt tot een andere conclusie. Ten aanzien van de psychische klachten heeft hij toegelicht dat het medicijngebruik en het cannabisgebruik de beperking op 1.9.9 persoonlijk risico passend is. Er is sprake van alcoholgebruik dat wordt onderkend, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet, anders dan appellant opmerkt, in de stukken geen reden om het alcoholgebruik anders dan als licht te kwalificeren en dus de beperking op item 1.9.9 toereikend te achten. Over de brief van De Waag van 13 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat de daarin vermelde feiten in de beoordeling zijn meegenomen. Hij heeft de hiervoor de onder 2.2 genoemde beperkingen toegevoegd aan de FML. Dit zijn naar zijn oordeel forse en bij de problematiek passende beperkingen in de rubrieken 1 en 2 en dan met name op de items emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten en samenwerken. Omgaan met conflicten werd sterk beperkt geacht vanwege prikkelbaarheid en impulsiviteit bij appellant en in de FML is vermeld dat appellant is aangewezen op werk met meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten en patiënten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan medisch niet onderbouwen dat appellant op het punt van samenwerken zeer beperkt zou zijn. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat, anders dan appellant meent, wel sprake is van basale werknemersvaardigheden omdat appellant in staat is om afspraken met instanties, behandelaars en vrienden na te komen.
2.4.
Met betrekking tot de rugklachten heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 februari 2020 nogmaals uitgelegd dat de chronische rugklachten bekend zijn en dat daarvoor forse beperkingen zijn aangenomen voor buigen tijdens werk, frequent zware lasten hanteren tijdens werk, lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, staan, staan tijdens het werk en gebogen of getordeerd actief zijn. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat er geen medisch argument is voor het aannemen van meer beperkingen.
2.5.
Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de beoordeling door de artsen van het Uwv, terwijl appellant in staat is geweest om de betwisting van die beoordeling met medische stukken te onderbouwen, heeft de rechtbank het verzoek van appellant om een arts als deskundige te benoemen afgewezen.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de juistheid van de in de FML van 29 mei 2019 neergelegde beperkingen, inzichtelijk onderbouwd dat appellant in staat moet worden geacht om de geduide functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Onder verwijzing naar de brief van De Waag van 13 september 2019 heeft appellant gesteld dat bij hem sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis waardoor hij zich niet zal kunnen handhaven op de werkvloer. De verwachting is dat hij zonder bijzondere aanleiding in conflict zal komen met collega’s en leidinggevenden, waarbij agressie omhoog zal komen. Volgens appellant is hiermee sprake van een tegenstrijdig oordeel tussen de GZ-psycholoog van De Waag en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Daarom heeft hij de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Met betrekking tot de rugklachten heeft appellant een brief van zijn behandelend fysiotherapeut van 24 februari 2021 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de brief van De Waag van 13 september 2019 blijkt dat hij zich niet zal kunnen handhaven op de werkvloer omdat de verwachting is dat hij zonder bijzondere aanleiding in conflict zal komen met collega’s en leidinggevenden, waarbij agressie omhoog zal komen. In de brief van De Waag van 13 september 2019 heeft de GZ-psycholoog vermeld dat de behandeling is gericht op het verminderen van de kans op agressief gedrag. De diagnostiek en behandeling bij De Waag is niet gericht (geweest) op het onderzoeken van de mogelijkheden van appellant in het dagelijks functioneren. De GZ-psycholoog kan daarom vanuit de behandeling geen inschatting maken van het functioneren van appellant in een eventuele werk- of opleidingssituatie. Over de vragen over omgang met collega’s en leidinggevenden heeft de GZ-psycholoog uitdrukkelijk te kennen gegeven deze niet te kunnen beantwoorden vanuit de behandeling bij De Waag. Hieruit volgt dat van een tegenstrijdig oordeel tussen de GZ-psycholoog en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv geen sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 27 februari 2020 terecht op gewezen dat bij het Uwv bekend was dat appellant, vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis, impulsief, prikkelbaar en agressief kan reageren. Daarom zijn ook zeer forse en passende beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 en 2. Er is geen twijfel over dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de gewijzigde FML van 28 mei 2019 de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant juist heeft ingeschat. Daarom is er geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Wat betreft de rugklachten van appellant wordt overwogen dat uit de brief van de fysiotherapeut van 24 februari 2021 blijkt dat appellant pas in december 2020 bij haar in behandeling is gekomen voor deze klachten. Dat was ruim na de datum in geding. Daarom kan aan die brief geen zwaarwegende betekenis worden toegekend. Overigens zijn er ook geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 28 mei 2019 de fysieke beperkingen van appellant heeft onderschat.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide