ECLI:NL:CRVB:2022:592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/3347 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk als taxichauffeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een voormalige taxichauffeur, had zich op 29 mei 2018 ziek gemeld met knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem per 1 juni 2018 een Ziektewet (ZW) uitkering toe. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 5 oktober 2018, werd appellant per 5 november 2018 geschikt geacht voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom appellant geschikt was voor zijn werk.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de ernst van zijn klachten en dat er geen therapie was ingezet. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellant in wezen een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die zijn stelling konden ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant had beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 3347 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 augustus 2020, 19/4872 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 februari 2022. Namens appellant is mr. Cools verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 mei 2018 werkzaam als taxichauffeur voor maximaal 40 uur per week, toen hij zich op 29 mei 2018 voor dit werk ziek meldde met knieklachten. Zijn dienstverband is op 31 mei 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 1 juni 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 5 oktober 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 5 november 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van taxichauffeur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2018 appellant te kennen gegeven dat hij vanaf per 5 november 2018 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de arts op de hoogte was van de door appellant gestelde klachten, waaronder knieklachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellant geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. De arts heeft ten aanzien van de klachten aan de rechterknie, aan de nek en rug, het bloed bij de ontlasting en de vermoeidheidsklachten gemotiveerd waarom deze klachten geen belemmering vormen voor de werkhervatting. De rechtbank heeft, mede gelet op het feit dat appellant in beroep geen medische informatie heeft ingediend, geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De omstandigheid dat appellant op de datum in geding pas kort werkte als taxichauffeur, maakt niet dat de functie van taxichauffeur niet als ‘zijn arbeid’ zou moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, dat in principe moet worden uitgegaan van het laatste verrichte feitelijke werk voor ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet, ook als dit werk maar heel kort is gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 5 november 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende de ernst van zijn beperkingen heeft onderkend. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat geen therapie is ingezet. Appellant diende in de periode in geding fysiotherapie te volgen maar kon dit niet vanwege de ernst van zijn klachten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet in staat is om de eigen werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 12 augustus 2019 ingegaan op de klachten van appellant en heeft gemotiveerd waarom deze klachten niet leiden tot arbeidsongeschiktheid voor zijn werk als taxichauffeur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bij de huisarts van appellant opgevraagde medische informatie daarbij betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) gegevens overgelegd die zijn stelling, dat hij op de datum in geding niet in staat was om zijn werk als taxichauffeur uit te oefenen, kunnen ondersteunen. Van een ingezette behandeling of therapie is evenmin gebleken. Gelet op het voorgaande bestaat voor het inschakelen van een deskundige geen grond.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.C.G. van Dijk