In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een Indicatie banenafspraak door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak, maar deze was door het Uwv afgewezen op basis van de conclusie dat hij in staat werd geacht het wettelijk minimumloon te kunnen verdienen. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant lichamelijke klachten en beperkingen had, maar dat hij, rekening houdend met deze beperkingen, in staat was om een drempelfunctie te vervullen als medewerker bloemenveiling.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige conclusies. De appellant had in hoger beroep herhaald dat het Uwv zijn medische problematiek had onderschat en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige, maar de Raad oordeelde dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor deze stelling.
De Raad concludeerde dat de appellant voldoende ruimte had gehad om zijn medische stukken in te dienen en dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. De aanvraag voor de Indicatie banenafspraak werd op goede gronden afgewezen, en het hoger beroep van de appellant werd verworpen.