ECLI:NL:CRVB:2022:587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/2793 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die via een uitzendbureau als recycle-medewerker werkte, meldde zich op 17 oktober 2018 ziek na een val op het werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant ziekengeld verstrekt, maar concludeerde op 9 mei 2019 dat hij per 13 mei 2019 niet langer recht had op deze uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun oordeel.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij restklachten heeft, waaronder whiplash- en psychische klachten, en dat hij niet in staat is zijn eigen werk te doen. Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten te betwisten, maar geen nieuwe medische informatie had ingediend die zijn claims kon onderbouwen.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een oneerlijk proces of schending van het beginsel van equality of arms. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 2793 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2020, 19/5357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Namens appellant is mr. De Bruin verschenen. Appellant heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als recycle-medewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 17 oktober 2018 voor dit werk ziek meldde met fysieke klachten na een val op het werk, waarbij hij op zijn rug en hoofd is gevallen. Zijn dienstverband is op 22 oktober 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 11 april 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een sociaal medisch verpleegkundige en een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 mei 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van recycle-medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2019 vastgesteld dat appellant per 13 mei 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de klachten van appellant, waaronder de whiplashklachten, en heeft deze betrokken bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant op 13 mei 2019. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken ingebracht die doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het verzoek om benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij restklachten heeft als gevolg van de val op zijn werk. Het gaat om whiplashklachten en psychische klachten. Hij is niet in staat zijn eigen werk te doen. Appellant verzoekt om benoeming van een neurologisch of psychiatrisch deskundige. Het is volgens appellant in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om slechts af te gaan op het oordeel van de artsen van het Uwv zonder hem de mogelijkheid te geven een deskundige in te schakelen. Hij kan zelf een dergelijk onderzoek niet betalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom terecht het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.3.
Appellant wordt verder niet gevolgd in het standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep de mogelijkheid gekregen om de standpunten van de verzekeringsartsen te betwisten, bijvoorbeeld met (nieuwe) medische informatie van behandelaars. Van deze mogelijkheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Geen aanleiding bestaat om de bevindingen van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De primaire verzekeringsarts heeft – middels een uitgebreide vraagstelling – bij de huisarts informatie opgevraagd over de klachten van appellant. De via de huisarts ontvangen medische informatie van traumachirurg Schep van 19 oktober 2018, van neuroloog Van Moll van 16 januari 2019 en van POH-GGZ Karstanje van 16 april 2019 gaf geen aanleiding voor het oordeel dat appellant nog steeds niet geschikt was om zijn arbeid uit te oefenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens deze medisch specialistische informatie betrokken en eigen onderzoek gedaan, en heeft hieruit geconcludeerd dat er bij appellant geen restverschijnselen zijn van kneuzingen en contusies. Voor mentale klachten als gevolg van het valincident zou appellant op korte termijn de geëigende behandeling ontvangen. De klachten zijn bij de beoordeling betrokken en geven geen reden te veronderstellen dat er duurzame belemmeringen zijn die het eigen werk onmogelijk maken. Appellant heeft geen nadere medische onderbouwing gegeven die twijfel aan deze bevindingen zou kunnen oproepen. De enkele ter zitting ingenomen en niet onderbouwde stelling van appellant, dat de klachten die hij ervaart het gevolg zouden kunnen zijn van een niet onderkende hersenschudding die alleen met een PET-scan zichtbaar gemaakt zou kunnen worden, is hiervoor onvoldoende. Het ligt op de weg van appellant om zijn stellingen verdergaand te onderbouwen en dus om bij (rest)klachten opnieuw medische hulp te zoeken. Niet is gebleken dat appellant hiertoe niet de mogelijkheid zou hebben gehad of in staat zou zijn.
4.4.
Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, is er geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) V.M. Candelaria