ECLI:NL:CRVB:2022:584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/2000 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 10 september 2015 ziek meldde met knieklachten en bijkomende psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 7 september 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2018. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies binnen de vastgestelde belastbaarheid bleef. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 2000 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2020, 18/2420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.M. Arets hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 14 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Arets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als logistiek medewerker voor 36 uur per week. Op 10 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met knieklachten, met nadien bijkomende psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatste werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 januari 2018 in de FML extra beperkingen aangenomen. Met inachtneming van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag rapporten van 31 januari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 februari 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat alle klachten die appellant heeft en de stukken van zijn behandelaars zijn meegenomen bij de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met alle beschikbare medische informatie rekening gehouden en in de beoordeling betrokken en de rechtbank heeft op grond hiervan geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dat appellant uit Duitsland een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, doet aan de juistheid van het bestreden besluit niet af. De aanvraag om een WIA-uitkering moet worden bezien in het kader van de Wet WIA. In Duitsland gelden andere maatstaven voor toekenning en verlenging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.4.
Omdat appellant naar het oordeel van de rechtbank geen medisch stuk heeft overgelegd dat twijfel doet zaaien aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML van 31 januari 2018 is de rechtbank ten slotte niet gebleken dat appellant de werkzaamheden die horen bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat appellant geen specifieke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv met de FML van 31 januari 2018 is aangenomen. Zijn lichamelijke en met name zijn psychische klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschat. Hij heeft aangevoerd dat zijn behandelend psychiater van mening is dat hij vanwege de psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft daarom verzocht om een keuring door een onafhankelijk psychiater.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig hebben plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 31 januari 2018. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies binnen de vastgestelde belastbaarheid blijft. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen (medische) gegevens overgelegd die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel dan de rechtbank. Appellant heeft volstaan met het overleggen van medische stukken van zijn Duitse behandelaars die ook al in de beroepsfase zijn overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tegenover de rechtbank in reactie op deze medische stukken te kennen gegeven dat in deze stukken reeds bekende diagnosen, klachten en belemmeringen worden beschreven die in de beoordeling zijn meegenomen. De rechtbank heeft deze uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gevolgd. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad er op gewezen dat de behandelend psychiater in zijn brief van 22 maart 2018 appellant vanwege diens klachten weliswaar volledig arbeidsongeschikt acht, maar dat een onderbouwing van die visie ontbreekt en dat deze brief ook verder geen nieuwe mediche informatie bevat die toeziet op de datum in geding, 7 september 2017. De Raad onderschrijft dit standpunt.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) R. van der Heide