ECLI:NL:CRVB:2022:58

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
20/2414 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van een appellante na een ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een WIA-uitkering had aangevraagd na een ziekmelding door nek- en schouderklachten na een scooterongeval. De appellante had eerder een aanvraag ingediend bij het Uwv, dat haar had geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische informatie en de beoordeling van het Uwv kritisch bekeken. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, maar appellante betwistte deze beoordeling en stelde dat er sprake was van een disfunctie van de hypothalamus. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de medische belastbaarheid van appellante correct hadden vastgesteld en dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet voldoende onderbouwing bood voor haar standpunt.

De Raad concludeerde dat niet de exacte diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA.

Uitspraak

20.2414 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2020, 19/837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Sala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 2 december 2021. Namens appellante is verschenen mr. Sala. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als hulp in de huishouding voor gemiddeld 7,17 uur per week. Op 5 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten na een scooterongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 3 juli 2018 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2018, een gewijzigde FML van eveneens 19 december 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2019 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschrapt en twee nieuwe functies geselecteerd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Ook nu was de uitkomst minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat bij appellante sprake is van een situatie van Geen Benutbare Mogelijkheden (GBM) tot het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 december 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is geacht, omdat zij niet voldoet aan de criteria van GBM, zoals benoemd in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om hieraan te twijfelen. De medische informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. In deze stukken heeft de rechtbank geen onderbouwing kunnen vinden voor het standpunt van appellante dat er GBM zijn.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De door appellante in beroep ingebrachte medische informatie heeft niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft in de informatie van internistendocrinoloog J.E. Witteveen geen aanknopingspunten gezien voor de aanwezigheid van een disfunctie van de hypothalamus bij appellante. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe appellante zelf haar klachten en belastbaarheid ervaart, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis toekomen.
2.3.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet in staat is tot het vervullen van de drie door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies. De argumenten die appellante hiervoor heeft aangevoerd zien op de beperkingen die het Uwv volgens appellante bij haar had moeten aannemen en niet op arbeidskundige aspecten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat bij haar sprake is van een disfunctie van de hypothalamus. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar medische beperkingen onderschat. Zij heeft voortdurend koorts en ligt gemiddeld vijf uur per dag op bed. Zij heeft hulp in het huishouden van haar moeder en haar partner omdat zij nauwelijks zelf iets kan doen. Als gevolg van haar medische beperkingen acht appellante zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Anders dan appellante stelt blijkt uit de beschikbare medische informatie niet dat bij haar een disfunctie van de hypothalamus als diagnose is vastgesteld. De internist-endocrinoloog Witteveen heeft in haar brief van 30 januari 2019 vermeld dat zij geen oorzaak kan vinden voor de klachten van appellante en dat een autonome disfunctie als oorzaak voor haar flushes, oedeem, temperatuur- en bloeddrukschommelingen niet kan worden aangetoond of uitgesloten. De revalidatiearts heeft in haar brief van 5 maart 2019 geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een revalidatietraject omdat zij nog zoekende is naar een somatische oorzaak voor haar klachten. De huisarts van appellante heeft weliswaar in haar brief van 10 december 2019 vermeld dat de internist van appellante te kennen geeft dat er sprake is van een blijvende beschadiging van de hypothalamus met een hypothalame disfunctie, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover in haar rapport van 3 januari 2020 terecht opgemerkt dat dit niet correspondeert met de informatie van de endocrinoloog en dat het erop lijkt dat de huisarts hier anamnestische gegevens vermeldt. In de door appellante ter zitting genoemde brief van chiropractor Munksgaard van 20 februari 2019 is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de diagnose disfunctie van de hypothalamus.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van internist-endocrinoloog Witteveen van 25 november 2020 overgelegd. In deze brief is vermeld dat na het ongeval de klachten direct zijn ontstaan, dat er na een ongeval schade kan optreden aan de hypothalamus, dat er op een MRI geen schade aan de hypothalamus kon worden vastgesteld, maar dat dit een niet aangeboren hersenletsel (NAH) niet uitsluit, en dat gezien de relatie tussen het ongeval, het moment van ontstaan van de klachten en de vorm van de klachten wel te verwachten is dat er sprake is van een NAH van de hypothalamus. Uit deze brief blijkt niet dat internistendocrinoloog Witteveen een disfunctie van de hypothalamus als diagnose heeft vastgesteld.
4.5.
Zelfs als zou worden aangenomen dat bij appellante sprake is van een disfunctie van de hypothalamus, dan betekent dat nog niet dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellante heeft overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 januari 2020 terecht opgemerkt dat met de door appellante ervaren klachten uitgebreid rekening is gehouden bij de heroverweging in bezwaar, door vele beperkingen aan te nemen zowel ten aanzien van de psychische belastbaarheid als de fysieke belastbaarheid naast een forse urenbeperking. In de door appellante overgelegde medische informatie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de FML van 19 december 2018 haar medische belastbaarheid heeft overschat. Er bestaat geen twijfel over de juistheid van de beperkingen zoals verwoord in de FML van 19 december 2018.
4.6.
Ter voorlichting aan appellante wordt hieraan toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713) geldt dat niet de (precieze) diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de medische belastbaarheid.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 december 2018 wordt de belastbaarheid van appellante in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties niet overschreden. Op basis van deze functies heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante per 3 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en terecht geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide