ECLI:NL:CRVB:2022:574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
19/2147 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich op 4 april 2017 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 4 mei 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen in de FML van 15 augustus 2018 waren onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd die concludeerde dat de beperkingen in de mentale belastbaarheid correct waren vastgesteld, maar dat appellant licht beperkt was in zijn fysieke belastbaarheid. De deskundige oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant op de datum in geding een ernstig psychisch beeld had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren binnen de vastgestelde beperkingen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.820,59.

Uitspraak

19 2147 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 april 2019, 18/1821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 22 januari 2020 heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft op 3 september 2020 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
De Raad heeft het onderzoek heropend en I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 30 september 2021 rapport uitgebracht.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2021, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 november 2021 ingediend. Appellant heeft een brief van een GZpsycholoog van 20 november 2021 ingediend.
De deskundige heeft op 9 december 2021 te kennen gegeven dat zij in de reacties van partijen geen aanleiding ziet tot commentaar dan wel tot aanvulling of wijziging van haar conclusies.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/draadbewerker lasmachine B (lasser B). Op 4 april 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant, na het einde van zijn dienstverband per 1 juli 2017, vanaf 3 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 2 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,61% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 mei 2018 (datum in geding) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 augustus 2018 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen en de omvang van de maatgevende functie gewijzigd en één van de geselecteerde functies verworpen. Zij heeft berekend dat appellant nog 71,26% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat weergegeven – overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 15 augustus 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat met de vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met de door appellant ervaren belemmeringen en dat er geen grond is voor het stellen van een urenbeperking. Zij heeft ook inzichtelijk toegelicht dat de door appellant in beroep ingediende samenvatting van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 3 oktober 2018 niet tot een andere conclusie leidt, omdat de uitkomsten van het NPO en de op basis daarvan door de GZpsycholoog/neuropsycholoog beschreven beperkingen niet zijn terug te voeren op medisch vastgestelde stoornissen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML van 15 augustus 2018 zijn beperkingen zijn onderschat en ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Zijn klachten, waaronder de cognitieve en energetische belemmeringen, zijn objectief medisch te verklaren door de bij hem vastgestelde whiplash en ernstige depressie. De uitkomsten van het NPO moeten volgens appellant wel degelijk worden meegewogen bij het vaststellen van zijn beperkingen, de relevantie van dit onderzoek is immers uitgebreid onderbouwd door de GZpsycholoog/neuropsycholoog. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport ingediend van een verzekeringsarts van LechnerConsult B.V. van 2 oktober 2019, een e-mail van de GZ-psycholoog van 17 juni 2020 en een brief van een osteopaat van 19 januari 2020. Daarnaast heeft hij gewezen op de eerder door hem ingediende brief van de GZ-psycholoog van 1 februari 2019. Verder heeft hij erop gewezen dat hij naar aanleiding van een hernieuwde ziekmelding per 4 oktober 2018 op basis van dezelfde klachten en de uitkomsten van het NPO wél arbeidsongeschikt is verklaard door het Uwv. Hij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2019, 13 november 2019 en 17 augustus 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder andere toegelicht dat de ziekmelding per 4 oktober 2018 tijdelijk is geaccepteerd vanwege de ingestelde therapie. Ter zitting is hieraan toegevoegd dat de ZW-uitkering eind 2019 weer is beëindigd en hier geen bezwaar tegen is gemaakt.
4.1.
Gelet op het door appellant in hoger beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts van LechnerConsult B.V. en de overige in het dossier aanwezige medische stukken, bestond bij de Raad twijfel over de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De Raad heeft daarom een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 30 september 2021 geconcludeerd dat de beperkingen in de mentale belastbaarheid juist zijn vastgesteld in de FML van 15 augustus 2018 en dat terecht geen urenbeperking is aangenomen. Wat betreft de fysieke belastbaarheid is de deskundige van mening dat appellant, in aanvulling op de reeds vastgestelde beperkingen, licht beperkt is ten aanzien van frequent reiken (met als toelichting dat bij een kortere reikafstand een hogere frequentie mogelijk is), zitten en zitten tijdens het werk.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 november 2021 een gewijzigde FML opgesteld, waarin de door de deskundige omschreven wijzigingen zijn aangebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze aanpassingen in de FML geen invloed hebben op de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4.3.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige een brief van de GZpsycholoog van 20 november 2021 ingediend. De GZ-psycholoog heeft in deze brief toegelicht dat uit de psychische klachtenlijsten die appellant gedurende de behandeling heeft ingevuld en de correspondentie in het dossier blijkt dat in mei 2018 sprake was van een matig-ernstige depressie. In de eerste anderhalf jaar van de behandeling heeft de depressie samen met de pijnklachten, op de voorgrond gestaan en in 2020 is de depressie iets opgeklaard.
4.4.
In een brief van 9 december 2021 heeft de deskundige te kennen gegeven dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de brief van de GZ-psycholoog geen reden geven tot commentaar dan wel tot aanvulling of wijziging van haar conclusies.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant gesproken tijdens een spreekuurcontact en hem lichamelijk onderzocht. Zij heeft alle in het dossier aanwezige medische stukken, alsmede het volledige rapport van het NPO van 3 oktober 2018, kenbaar in haar beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de deskundige in haar rapport inzichtelijk toegelicht waarom zij appellant verdergaand beperkt acht in zijn fysieke belastbaarheid maar niet ten aanzien van de mentale belastbaarheid en de werktijden. Zij heeft uiteengezet dat aannemelijk is dat appellant op de datum in geding last had van stemmingsklachten, die kunnen passen bij een depressief beeld, maar dat op basis van de in het dossier aanwezige informatie van behandelaren uit die periode, de bevindingen bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv en het destijds door appellant omschreven dagverhaal niet aannemelijk is dat sprake was van een (ernstige) depressie. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de GZ-psycholoog in haar e-mail van 17 juni 2020 met terugwerkende kracht heeft verklaard over de situatie twee jaar eerder en haar stelling dat destijds sprake was van een ernstige depressie niet heeft onderbouwd. Het NPO is maanden na de datum in geding afgenomen. Bovendien was appellant op dat moment vermoeid en had hij hoofdpijn. Het is aannemelijk dat dit de resultaten van het onderzoek negatief heeft beïnvloed. Wat betreft het rapport van de verzekeringsarts van LechnerConsult B.V. heeft de deskundige erop gewezen dat uit is gegaan van een verkeerde datum in geding en dat verwezen is naar een rapport van Heliomare terwijl een dergelijk rapport ontbreekt in het dossier en appellant heeft verklaard niet bij Heliomare te zijn geweest. De in het rapport van LechnerConsult B.V. omschreven verdergaande beperkingen in het persoonlijk- en sociaal functioneren zijn niet onderbouwd en wat betreft de gestelde urenbeperking is niet duidelijk of dit uitsluitend is gebaseerd op de depressie of op de combinatie van de depressie met de whiplashklachten. De deskundige heeft in dit verband herhaald dat er geen aanleiding is om op de datum in geding een ernstig psychisch beeld aannemelijk te achten en heeft daaraan toegevoegd dat ook de behandeling destijds niet dermate intensief was dat op basis daarvan een urenbeperking had moeten worden vastgesteld. De brief van de psycholoog van 20 november 2021 geeft geen aanleiding om de overtuigend gemotiveerde conclusie van de deskundige niet te volgen. De daarin genoemde klachtenlijsten geven slechts een beeld van de door appellant (subjectief) ervaren klachten en niet van de objectief medische situatie. De in deze brief geciteerde brieven van een psychiater dateren van na de datum in geding en ook daaruit kan niet worden afgeleid dat op de datum in geding sprake was van een (ernstige) depressie.
5.3.
In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 augustus 2018 en 8 november 2021, gelezen in onderlinge samenhang, is afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen zoals aangepast in de FML van 1 november 2021.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden. Omdat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en € 1.897,50,- in hoger beroep (twee punten voor het indienen van het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting en een half punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige met wegingsfactor één). Tevens komen de door appellant in beroep gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 7,54 (op basis van de kosten van openbaar vervoer 2e klasse) en de kosten van het rapport van LechnerConsult B.V. ten bedrage van € 1.397,55 voor vergoeding in aanmerking. De te vergoeden kosten bedragen in totaal € 4.820,59. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.820,59;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L. Winters