ECLI:NL:CRVB:2022:565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20/3406 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging IVA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2008 ziek is door ernstige nierproblemen, had een IVA-uitkering ontvangen, maar het Uwv concludeerde na een herbeoordeling in 2019 dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 26 juni 2019. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een aanvullend medisch onderzoek.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt waren. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de beëindiging van de IVA-uitkering door het Uwv terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3406 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 augustus 2020, 19/5390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 38 uur per week. Op 10 november 2008 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege ernstige nierproblemen en daarmee samenhangende klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 november 2010 een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
In 2015 heeft appellant een niertransplantatie ondergaan. In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 18 maart 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 juni 2019 geen recht meer heeft op een IVA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2019. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellant gezien op de hoorzitting op 8 oktober 2019. Deze arts heeft vastgesteld dat er een aanvullende beperking moet worden aangenomen. Voor appellant bestaat vanwege het gebruik van medicatie een verhoogd infectiegevaar. Deze aanvullende beperking is neergelegd in een aangepaste FML van 8 oktober 2019. Op basis van de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de twee reservefuncties in de beoordeling betrokken en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij bestreden besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bedraagt onveranderd minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Aangezien ter zitting vast is komen te staan dat er op de datum in geding (26 juni 2019) geen sprake was van een behandeling bij de vaatchirurg, was de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om bij derden medische informatie op te vragen. De rechtbank heeft verder niet getwijfeld aan de juistheid van de uitkomsten van het medisch onderzoek. De primaire verzekeringsarts stelt in zijn rapport van 16 april 2019 dat appellant weinig structurele activiteiten heeft en veel rust houdt. Hiervoor is in de verkregen medische informatie geen verklaring. De primaire verzekeringsarts concludeert daarom dat appellant belastbaar is, maar dat er rekening gehouden moet worden met beperkingen onder andere voor zware fysieke belasting, krachten op de romp en het werken met de rechterarm. Gelet op de medische informatie, de dossiergegevens en eigen onderzoek kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze conclusie van de primaire verzekeringsarts volgen. Op basis van het overgelegde medicatieoverzicht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant een extra beperking aangenomen voor het werken met een verhoogd infectiegevaar zoals in een ziekenhuis of een kinderopvang. De ingebrachte medische informatie is daarmee door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport voldoende gemotiveerd toegelicht waarom er voor appellant niet meer beperkingen aangenomen hoeven te worden. De stelling van appellant dat uit het journaal van de huisarts volgt dat op de datum in geding sprake was van een slechtere gezondheidssituatie, heeft de rechtbank niet gevolgd. In het huisartsenjournaal van 22 juli 2020 is vermeld dat appellant bekend is met een chronische nierinsufficiëntie, stadium III. Deze medische informatie ziet echter niet op de datum in geding. Appellant heeft verder niet met (medische) stukken onderbouwd dat het ten tijde van het onderzoek van de nefroloog daadwerkelijk slechter ging dan door de nefroloog in zijn brief van 4 april 2019 is beschreven. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom de in de schatting gebruikte functies geschikt zijn voor appellant en waarom deze zijn belastbaarheid niet overschrijden. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het huisartsenjournaal van 22 juli 2020 ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij de nefroloog. Dat had wel gemoeten omdat de informatie uit het huisartsenjournaal niet overeenkomt met die van de nefroloog van 4 april 2019. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op genoemd huisartsenjournaal, waarin is vermeld: “46jarige man bekend met chronische nierinsufficiëntie stadium III eci waarvoor livingunrelated niertransplantatie (2015) en bilaterale LE en trombose vena basilic rechts (ter plekke van dialyseshunt) (juni 2020).” Daarnaast heeft appellant herhaald dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot is aangevoerd dat appellant vanwege zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de IVA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Er is geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie bij de nefroloog had moeten opvragen. De verzekeringsarts heeft in het kader van haar onderzoek immers actuele informatie bij de nefroloog opgevraagd. Appellant was ten tijde in geding niet onder behandeling van andere specialisten.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2019 en 23 juli 2020 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 8 oktober 2019 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De verzekeringsartsen hebben alle klachten beoordeeld en in verband hiermee in de FML van 8 oktober 2019 verschillende beperkingen opgenomen. Uit de medische stukken valt, anders dan appellant stelt, niet af te leiden dat de beperkingen zijn onderschat. Uit de brief van de nefroloog van 4 april 2019 blijkt dat de transplantaat nierfunctie perfect is en dat er op nefrologisch gebied geen verklaring is voor de door appellant ervaren verminderde belastbaarheid. Dat de nierfunctie van appellant op de datum in geding van 26 juni 2019 anders was dan door de nefroloog in zijn brief van 4 april 2019 is vermeld, is niet gebleken. Het huisartsenjournaal van 22 juli 2020 geeft slechts een overzicht van de medische voorgeschiedenis van appellant en daaruit blijkt niet van een teruggang in de nierfunctie, zoals door de nefroloog in de brief van 4 april 2019 beschreven, op de in geding zijnde datum van 26 juni 2019. Dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is.
4.4.
Omdat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier