ECLI:NL:CRVB:2022:564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20/3239 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAO en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante had in 1996 een WAO-uitkering aangevraagd, maar na een vaststellingsovereenkomst met haar werkgever in 2016, heeft zij in 2017 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. Appellante meldde zich ziek per 2 januari 2017, maar het Uwv weigerde haar een Ziektewet-uitkering toe te kennen, omdat er geen duidelijke medische gegevens waren die haar arbeidsongeschiktheid per die datum onderbouwden.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag lag aan het besluit van het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de primaire verzekeringsarts uitsluitend op dossieronderzoek had gehandeld en dat er geen medische heroverweging had plaatsgevonden in de bezwaarfase. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 15 september 2017 lag, en dat er mogelijk eerder sprake was van toegenomen beperkingen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.518,- werden begroot, en het griffierecht van € 178,- moest worden vergoed.

Uitspraak

20 3239 WAO

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 augustus 2020, 19/4629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 31 oktober 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Zij is sinds 1 februari 2009 werkzaam geweest als medewerkster secretariaat bij Stichting [naam stichting] . Op 19 juli 2016 heeft appellante een vaststellingsovereenkomst gesloten met haar (voormalige) werkgever, waarbij is afgesproken dat het dienstverband per 1 januari 2017 eindigt. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 2 januari 2017. Bij besluit van 18 april 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 23 augustus 2017 heeft appellante zich met ingang van 2 januari 2017 ziek gemeld. Appellante heeft op 15 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie is gekomen dat appellante op het moment van het spreekuur niet geschikt was te achten voor de maatgevende arbeid in haar functie. Daarbij heeft de verzekeringsarts zich niet uitgelaten over de eerste ziektedag.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellante is bij besluit van 12 september 2018 ongegrond verklaard. Hieraan ligt, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2018, de motivering ten grondslag dat de medische gegevens geen duidelijke aanknopingspunten bieden voor een toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2 januari 2017 en dat het risico, dat de eerste ziektedag niet kan worden vastgesteld, bij appellante ligt omdat zij door de zeer late ziekmelding de verzekeringsarts niet in staat heeft gesteld om de arbeidsongeschiktheid in januari 2017 vast te stellen.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juni 2019 het beroep tegen het besluit van 12 september 2018 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 30 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3047). De Raad heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat uit de aanwezige informatie van de psycholoog en de psychiater kan worden afgeleid dat haar eerste ziektedag op 2 januari 2017 lag. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag, bij de aanvrager ligt. De Raad heeft geoordeeld dat appellante hierin niet is geslaagd. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante per 2 januari 2017 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.5.
Appellante heeft met een wijzigingsformulier van 17 juli 2017 verzocht om een herbeoordeling van haar WAO-uitkering vanwege toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 26 maart 2019, op basis van dossieronderzoek en onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2018 in de ZW-procedure, de eerste ziektedag van appellante vastgesteld op 15 september 2017.
1.6.
Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 31 oktober 1996 een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, en dat dit betekent dat bij toegenomen arbeidsongeschiktheid voor haar een wachttijd geldt van 104 weken. Uitgaande van de datum 15 september 2017 als de eerste dag van toegenomen beperkingen heeft appellante deze wachttijd (nog) niet vervuld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar eerste ziektedag op 2 januari 2017 was. Er bestaat geen aanleiding de gemotiveerde en inzichtelijke conclusie van de verzekeringsarts, waarbij is aangesloten bij de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het eerdere rapport van 7 september 2018, voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd en inzichtelijk concludeerd dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende duidelijkheid bieden voor een eerdere ziektedag dan 15 september 2017. Appellante heeft haar standpunt niet nader onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Dat betekent dat het Uwv appellante terecht eerst per 15 september 2017 toegenomen arbeidsongeschikt heeft geacht en terecht heeft beslist dat appellante de wachttijd van 104 weken daarom nog niet had volbracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat uit de aanwezige informatie van de psycholoog en de psychiater voldoende blijkt dat haar eerste ziektedag op 2 januari 2017 ligt. Volgens appellante volgt uit deze informatie dat de psychische klachten al speelden vanaf 2 januari 2017 en zijn verergerd als gevolg van het ontslag op 2 januari 2017. Daarom is appellante ook verwezen naar PsyPortal, waar eveneens is gesteld dat haar klachten vanaf 2 januari 2017 zijn verergerd. Bovendien heeft ook de primaire verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 15 september 2017 geconcludeerd dat appellante is uitgevallen met toegenomen klachten die ze ontwikkelde na het krijgen van ontslag op 2 januari 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 15 september 2017. Anders dan de rechtbank kennelijk veronderstelde ligt de juistheid van dit standpunt van het Uwv niet besloten in de uitkomst van de eerder gevoerde ZW-procedure, nu daar het exacte moment van het intreden van ongeschiktheid door de verzekeringsartsen uitdrukkelijk in het midden gelaten is. In de uitspraak van 30 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3047) heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven, dat niet vastgesteld kon worden dat de eerste ziektedag van appellante lag in de periode dat zij nog ZW-verzekerd was (te weten: binnen vier weken na het einde van het dienstverband), en dat appellante haar stelling dat haar eerste ziektedag 2 januari 2017 was onvoldoende heeft onderbouwd. Daaruit volgt niet dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt op 15 september 2017.
4.2.
De vraag of het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt op 15 september 2017, beantwoordt de Raad ontkennend. Daartoe wordt allereerst overwogen dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, nu dit uitsluitend berust op dossieronderzoek door de primaire verzekeringsarts. In de bezwaarfase heeft geen medische heroverweging plaatsgevonden waar een verzekeringsarts bezwaar en beroep bij betrokken was. De primaire verzekeringsarts heeft na dossieronderzoek aangesloten bij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de ZW-procedure, dat er geen medische argumenten zijn om 2 januari 2017 als eerste ziektedag aan te nemen en dat er vanaf 2 januari 2017 bij appellante sprake is geweest van een geleidelijke toename van klachten waarbij er tenminste vanaf 15 september 2017 sprake is van toegenomen beperkingen. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de ZW-periode sluit echter niet uit dat eerder dan 15 september 2017 bij appellante al sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad acht hierbij van belang dat uit de informatie van Psy-Portal van 4 februari 2018 blijkt dat appellante vanaf 16 juni 2017 een behandeling heeft gevolgd in verband met een depressieve episode en een gespecificeerde angsstoornis. In verband hiermee heeft appellante zich in juli 2017 bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, waarna op het spreekuur van 15 september 2017 is vastgesteld dat op dat moment bij appellante sprake was van toegenomen beperkingen. Gelet op het verhandelde ter zitting is appellante inmiddels, uitgaande van 15 september 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, na afloop van de wachttijd van 104 weken per 13 september 2019 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
4.3.
Het bestreden besluit is gelet op 4.2. niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 759,- (1 punt) in beroep en op € 759,- (1 punt) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juli 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen