ECLI:NL:CRVB:2022:562
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft zich op 5 februari 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever, heeft het Uwv op 5 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,29%. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante juist hebben ingeschat, ondanks haar uitgebreide klachtenpatroon. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat de artsen van het Uwv de klachten van appellante hebben onderschat.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar psychische belastbaarheid niet juist is ingeschat. De Raad bevestigt echter het oordeel van de rechtbank en concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.