ECLI:NL:CRVB:2022:562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/3626 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft zich op 5 februari 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever, heeft het Uwv op 5 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,29%. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante juist hebben ingeschat, ondanks haar uitgebreide klachtenpatroon. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat de artsen van het Uwv de klachten van appellante hebben onderschat.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar psychische belastbaarheid niet juist is ingeschat. De Raad bevestigt echter het oordeel van de rechtbank en concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3626 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2020, 19/3156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. de Gram, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Gram. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice via [naam werkgever] (werkgever) voor 30,25 uur per week. Op 5 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 3 april 2017. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 3 april 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de werkgever heeft appellante op 8 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft geen passende functies kunnen selecteren, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 5 november 2018 de WGAvervolguitkering van appellante ongewijzigd voortgezet, omdat zij nog steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
1.3.
De werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na een voornemen daartoe te hebben bekend gemaakt aan appellante, het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 52,29%. De uitkering van appellante verandert niet tot 1 september 2021. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 juni 2019 en 22 oktober 2019 van verzekeringsartsen bezwaar en beroep en een rapport van 6 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben geen aanleiding gezien de door de primaire arts in de FML van 18 oktober 2018 vastgelegde beperkingen te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, in tegenstelling tot de primaire arbeidsdeskundige, wel passende functies kunnen selecteren en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 52,29%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de belastbaarheid van appellante juist is ingeschat. De artsen van het Uwv zijn bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellante, waaronder migraine, duizeligheid en draaierigheid met flauwvallen (Ménière), angst- en paniekstoornis (mogelijk PTSS), depressieve klachten, hallucinaire vervalsingen, tinnitus, knieklachten, klachten van de rechter schouder en linkerarm en -hand. Hoewel niet alle belemmeringen konden worden geobjectiveerd en er sprake is van meerdere inconsistenties, zijn er wel beperkingen, maar is er geen sprake meer van een ernstige psychische stoornis, zoals bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling het geval was. Het is de rechtbank duidelijk dat appellante in verband met haar uitgebreide klachtenpatroon forsere beperkingen ervaart dan door de artsen van het Uwv zijn vastgesteld. Bij een beoordeling als deze wordt echter geen rekening gehouden met alle – subjectief – ervaren klachten van de betrokkene. Slechts indien en voor zover de ervaren klachten zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare ziekte of gebrek leidt dit tot het aannemen van beperkingen in de FML. De rechtbank heeft in de overgelegde medische informatie en uit wat appellante in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien om te concluderen dat de artsen van het Uwv de – objectiveerbare – klachten van appellante hebben onderschat en als gevolg daarvan de belastbaarheid van appellante hebben overschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen bestaat geen grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar belastbaarheid niet juist heeft ingeschat. Vanwege ernstige psychische problematiek is appellante niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft een brief van haar behandeld psycholoog van 5 oktober 2020 en een uitdraai van het huisartsendossier vanaf november 2018 met recente specialistenbrieven ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een arts bezwaar en beroep van 4 januari 2021 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2021 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2018 heeft vastgesteld op 52,29%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
De grond van appellante dat haar psychische belastbaarheid is onderschat, slaagt niet. De primaire arts heeft tijdens het spreekuurcontact van 8 oktober 2018 vastgesteld dat appellante niet meer beperkt is te achten op het vasthouden van aandacht en het verdelen van aandacht. Appellante kan de aandacht een uur lang bij het gesprek houden, kan zelf autorijden en fietsen en is ADL-zelfstandig. Er is volgens de arts niet langer sprake van een ernstige psychische stoornis. De primaire arts heeft daarom, anders dat bij de beoordeling in 2016, in de FML van 18 oktober 2018 geen beperkingen meer aangenomen op de beoordelingspunten 1.1 Vasthouden van aandacht en 1.2. Verdelen van aandacht. De overige in 2016 in verband met de psychische klachten van appellante vastgestelde beperkingen zijn door de primaire arts overgenomen. In bezwaar is informatie opgevraagd en ontvangen van de huisarts en van specialistisch behandelaars van appellante, waaronder van haar behandelend psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Ook de in beroep bij de rechtbank overgelegde medische informatie gaf geen aanleiding voor meer beperkingen. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie afkomstig van haar huisarts en GZ-psycholoog Soeteman maakt dit niet anders. Uit deze informatie volgt niet dat appellante op de datum in geding beperkingen ondervindt in het vasthouden van aandacht en/of verdelen van aandacht. Met de in deze informatie beschreven klachten is, zoals de (verzekerings)artsen bezwaar en beroep in rapporten van 4 januari 2021 en 4 november 2021 ook te kennen hebben gegeven, al rekening gehouden bij de beoordeling op de datum in geding.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) V.M. Candelaria