ECLI:NL:CRVB:2022:557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/749 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die sinds 16 mei 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had op 7 november 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor een schuld aan Univé verzekeringen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar het college heeft in een nieuw besluit de aanvraag opnieuw ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen, vooral gezien zijn schulden. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het college appellant in september 2021 een saneringskrediet had verleend, wat leidde tot afspraken over de aflossing van zijn schulden. De Raad oordeelde dat, gezien deze ontwikkelingen, het procesbelang van appellant bij de beoordeling van het bestreden besluit in beginsel was komen te vervallen. Appellant stelde dat hij schade had geleden door het niet tijdig informeren door het college over de pilot, maar de Raad concludeerde dat deze schade niet het gevolg was van het bestreden besluit.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden gevorderd.

Uitspraak

21.749 PW

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 januari 2021, 20/960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/1818 PW en 20/4008 PW plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college is niet verschenen. In de zaken 19/1818 PW en 20/4008 PW is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 7 november 2018 bijzondere bijstand aangevraagd in verband met een door hem aan Univé verzekeringen te betalen bedrag. Bij besluit van 28 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019, heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan het laatstgenoemde besluit ligt ten grondslag dat sprake is van een herhaalde aanvraag en dat appellant bij zijn aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
1.3.
Bij uitspraak van 14 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 maart 2019 gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de eerdere aanvraag niet op dezelfde kosten ziet en dat daarom geen sprake is van een herhaalde aanvraag om bijzondere bijstand voor dezelfde kosten. De rechtbank heeft het besluit van 7 maart 2019 dan ook vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
1.4.
Bij besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2018 ongegrond verklaard. Volgens het college is sprake van een schuld. Ten tijde van het ontstaan van de schuld (op 20 februari 2014) ontving appellant een bijstandsuitkering. Appellante beschikte hiermee over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Verder is niet gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan het college alsnog tot bijstandverlening zou moeten overgaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand verlangt een schuld betreft. Hij had ten tijde van het ontstaan van deze schuld een bijstandsuitkering. Hij beschikte dus over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het college neemt dan ook terecht het standpunt in dat appellant ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de PW geen recht heeft op bijstand voor de in geding zijnde kosten. Verder heeft het college geen aanleiding hoeven zien om appellant op grond van artikel 49 van de PW in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand. Appellant moest aannemelijk maken dat sprake is van zodanige feiten of omstandigheden dat aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 49, aanhef en onder a, van de PW. Met de enkele stelling van appellant dat een krediet voor zijn schulden is afgewezen, is hij niet geslaagd in de voldoening aan de op hem rustende bewijslast. Ook is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen gelet op de schulden die hij heeft en dat het college niet nader heeft onderzocht welke hulp voor appellant hierin noodzakelijk is. Appellant heeft in dit verband gewezen op het bepaalde in de artikelen 48 en 49 van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op de zitting hebben appellant en zijn gemachtigde het volgende nader toegelicht. Het college heeft aan appellant inmiddels in september 2021 een saneringskrediet verleend. Dit is een uitwerking van een pilot die het college vanaf februari 2021 is gestart. Het college heeft onderhandeld met de schuldeisers van appellant en met hen afspraken gemaakt over de afwikkeling van de schulden. Het college heeft de schulden van appellant overgenomen. Appellant hoeft dus geen directe schuld meer te voldoen aan de schuldeisers. Hij moet wel maandelijks een bedrag aflossen aan het college. Daartoe is een bedrag van € 53,- per maand afgesproken, welk bedrag wordt bijgesteld naar € 55,- per maand. Deze aflossingsverplichting geldt voor de duur van drie jaar.
4.1.2.
Op de vraag ter zitting aan appellant en de gemachtigde welk belang gelet op deze ontwikkelingen nog rest bij de voorliggende procedure heeft appellant te kennen gegeven dat hij het belangrijk vindt om een signaal te geven. Hij heeft vaak moeten aankaarten bij het college dat hij hulp zocht bij de oplossing van zijn schulden. Hij heeft lang met schulden gezeten. Als hij eerder zou zijn geholpen, zou dat hem tijd en spanning hebben gescheeld. Verder vindt hij het niet juist dat het college hem niet na de start van de pilot hierop heeft gewezen. Dat terwijl bij het college duidelijk was dat appellant hulp zocht bij de problematiek rond zijn schulden. Eerst in september 2021 kwam appellant op de hoogte van de pilot, heeft hij een aanvraag ingediend en is het saneringskrediet toegekend. In de periode tussen de start van de pilot en de datum van toekenning van het saneringskrediet zijn de schulden wel opgelopen vanwege de vertragingsrente en incassokosten. Deze opgelopen schulden vinden volgens appellant hun vertaling in het maandelijkse aflossingsbedrag. Dat aflossingsbedrag houdt volgens hem verband met de hoogte van de openstaande schulden. Het verschil tussen het vastgestelde aflossingsbedrag en het aflossingsbedrag dat volgens hem zou zijn vastgesteld als het college aan appellant direct na inwerkingtreding van de pilot een saneringskrediet had toegekend en tussen hen afspraken zouden zijn gemaakt, ziet appellant als schade dat door het college vergoed moet worden.
4.2.
Het is voorstelbaar dat appellant op de zitting zijn wens kenbaar heeft gemaakt dat het college met de wetenschap van de schuldenproblematiek van appellant, hem tijdig op de hoogte zou hebben gebracht van de pilot. Appellant heeft deze wens niet alleen voor zichzelf geuit, maar ook voor anderen die in een vergelijkbare schuldenproblematiek zitten. Met de verlening van het saneringskrediet en de gemaakte afspraken tussen het college en de schuldeisers enerzijds en tussen het college en appellant anderzijds, is het belang van appellant bij een beoordeling van het bestreden besluit echter in beginsel komen te vervallen. Er kan nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, als door appellant gesteld wordt dat hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en hij een uitspraak wil met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit niet op voorhand onaannemelijk is. In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Het is appellant te doen om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet waarschuwen door het college dat de pilot was gestart. Daargelaten de vraag of de aanname van appellant juist is dat opgelopen schulden een weerslag vinden in het maandelijkse aflossingsbedrag, betreft het geen schade die beweerdelijk het gevolg is van het bestreden besluit.
5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni