ECLI:NL:CRVB:2022:556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/4008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die sinds 16 mei 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen om overname van zijn schulden. Dit verzoek werd afgewezen, waarna appellant bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat appellant geen gronden had aangevoerd tegen de afwijzing van zijn verzoek. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, gezien zijn schuldenproblematiek. Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellant inmiddels een saneringskrediet had ontvangen van het college, wat leidde tot afspraken over de aflossing van zijn schulden. De Raad overwoog dat, gezien deze ontwikkelingen, het procesbelang van appellant bij de beoordeling van het bestreden besluit in beginsel was komen te vervallen. Appellant stelde dat hij schade had geleden door het niet tijdig informeren door het college over de pilot voor schuldenproblematiek, maar de Raad oordeelde dat deze schade niet het gevolg was van het bestreden besluit.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De uitspraak werd gedaan door A.J. Schaap, met Y.S.S. Fatni als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.

Uitspraak

20 4008 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2020, 19/2938 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/1818 PW en 21/749 PW plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college is niet verschenen. In de zaken 19/1818 PW en 21/749 PW is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 31 mei 2018 bij het college een verzoek ingediend dat luidt: “Ik verzoek om een besluit in de zin van de AWB inzake de overname van de schulden door de gemeente heerenveen alsook verzoek ik om overleg inzake een vaststellingsovereenkomst waarbij het onderwerp is overname schulden door de gemeente heerenveen c.q. het college”.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college dat verzoek afgewezen op grond van artikel 13 van de PW.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat het bezwaar van appellant erop is gericht om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te ontvangen. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen het besluit van 7 februari 2019 dat op grond van de PW is genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar niet zag op de afwijzing door het college van het verzoek tot overname van de schulden op grond van de PW. Daarom is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar richt zich tegen het ontbreken van een beslissing in het besluit van 7 februari 2019 over zekere aspecten van zijn schuldenproblematiek, zoals verwoord in appellants verzoek van 31 mei 2018. Over die niet-bestuurlijk te achten aspecten kon het college niet een bestuurlijk besluit in de zin van de Awb nemen. Dat betekent dat ook niet gezegd kan worden dat het college heeft geweigerd om een besluit in de zin van de Awb te nemen op (een onderdeel van) het verzoek tegen welke weigering bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend kunnen worden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte het bezwaar nietontvankelijk heeft verklaard, gelet op de schulden die appellant had. Het college had nader moeten onderzoeken welke hulp voor appellant nodig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op de zitting hebben appellant en zijn gemachtigde het volgende nader toegelicht. Het college heeft aan appellant inmiddels in september 2021 een saneringskrediet verleend. Dit is een uitwerking van een pilot die het college vanaf februari 2021 is gestart. Het college heeft onderhandeld met de schuldeisers van appellant en met hen afspraken gemaakt over de afwikkeling van de schulden. Het college heeft de schulden van appellant overgenomen. Appellant hoeft dus geen directe schuld meer te voldoen aan de schuldeisers. Hij moet wel maandelijks een bedrag aflossen aan het college. Daartoe is een bedrag van € 53,- per maand afgesproken, welk bedrag wordt bijgesteld naar € 55,- per maand. Deze aflossingsverplichting geldt voor de duur van drie jaar.
4.1.2.
Op de vraag ter zitting aan appellant en de gemachtigde welk belang gelet op deze ontwikkelingen nog rest bij de voorliggende procedure heeft appellant te kennen gegeven dat hij het belangrijk vindt om een signaal te geven. Hij heeft vaak moeten aankaarten bij het college dat hij hulp zocht bij de oplossing van zijn schulden. Hij heeft lang met schulden gezeten. Als hij eerder zou zijn geholpen, zou dat hem tijd en spanning hebben gescheeld. Verder vindt hij het niet juist dat het college hem niet na de start van de pilot hierop heeft gewezen. Dat terwijl bij het college duidelijk was dat appellant hulp zocht bij de problematiek rond zijn schulden. Pas in september 2021 kwam appellant op de hoogte van de pilot, heeft hij een aanvraag ingediend en is het saneringskrediet toegekend. In de periode tussen de start van de pilot en de datum van toekenning van het saneringskrediet zijn de schulden wel opgelopen vanwege de vertragingsrente en incassokosten. Deze opgelopen schulden vinden volgens appellant hun vertaling in het maandelijkse aflossingsbedrag. Dat aflossingsbedrag houdt volgens hem namelijk verband met de hoogte van de openstaande schulden. Het verschil tussen het vastgestelde aflossingsbedrag en het aflossingsbedrag dat volgens hem zou zijn vastgesteld als het college aan appellant direct na inwerkingtreding van de pilot een saneringskrediet had toegekend en tussen hen afspraken zouden zijn gemaakt, ziet appellant als schade die door het college vergoed moet worden.
4.2.
Het is voorstelbaar dat appellant op de zitting zijn wens kenbaar heeft gemaakt dat het college met de wetenschap van de schuldenproblematiek van appellant, hem tijdig op de hoogte zou hebben gebracht van de pilot. Appellant heeft deze wens niet alleen voor zichzelf geuit, maar ook voor anderen die in een vergelijkbare schuldenproblematiek zitten. Met de verlening van het saneringskrediet en de gemaakte afspraken tussen het college en de schuldeisers enerzijds en tussen het college en appellant anderzijds, is het belang van appellant bij een beoordeling van het bestreden besluit echter in beginsel komen te vervallen. Er kan nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, als door appellant gesteld wordt dat hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en hij een uitspraak wil met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit niet op voorhand onaannemelijk is. In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Het is appellant te doen om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet waarschuwen door het college dat de pilot is gestart. Daargelaten de vraag of de aanname van appellant juist is dat opgelopen schulden een weerslag vinden in het maandelijkse aflossingsbedrag, betreft het geen schade die beweerdelijk het gevolg is van het bestreden besluit.
5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni