ECLI:NL:CRVB:2022:555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/2236 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en maatregel bij niet-meewerken aan traject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had geen recht op bijstand voor januari 2020 omdat de stortingen op zijn bankrekening in die maand hoger waren dan de bijstandsnorm. De appellant stelde dat deze bedragen geleend geld waren, maar hij kon dit niet aannemelijk maken. Daarnaast had het college een maatregel opgelegd omdat de appellant niet had meegewerkt aan een traject. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De appellant had bij een eerder besluit bijstand toegekend gekregen, maar het college had vastgesteld dat hij over januari 2020 geen recht had op bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de bedragen op zijn rekening leningen waren en dat het college de stortingen terecht als inkomsten had aangemerkt. De appellant had ook geen bijzondere omstandigheden aangetoond die de maatregel zouden rechtvaardigen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college geen aanleiding had om de maatregel te matigen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad vond deze niet overtuigend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2236 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021, 20/5823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 27 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
23 september 2020 (bestreden besluit), aan appellant met ingang van 1 november 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met vier kosten delende medebewoners. Daarbij heeft het college beslist dat appellant over januari 2020 geen recht op bijstand had. De bedragen die in deze maand op zijn bankrekening zijn gestort en overgeschreven zijn namelijk aan te merken als middelen en inkomsten die bij elkaar opgeteld hoger zijn dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Verder heeft het college als maatregel de bijstand van appellant vanaf 1 februari 2020 voor één maand verlaagd met 30% op de grond dat hij niet heeft meegewerkt aan een traject en zich niet heeft gehouden aan de afspraken met de jongerencoach over het plan van aanpak. De maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW in verbinding met de toepasselijke bepalingen van de Verordening maatregelen en handhaving PW, IOAW, en IOAZ van de gemeente Rotterdam. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dringende redenen opleveren om de maatregel te matigen of om die niet op te leggen, zoals bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende overwogen. Appellant heeft aangevoerd dat de in januari 2020 op zijn rekening bijgeschreven bedragen geleend waren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die bedragen geleend waren. Hij heeft namelijk geen stukken overgelegd die zijn stelling dat het om leningen gaat ondersteunen. Het college heeft dan ook de storting op de bankrekening en de andere bijschrijvingen in januari 2020 terecht aangemerkt als inkomsten. Het college heeft ook terecht vastgesteld dat die bedragen tezamen hoger zijn dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, zodat hij over die maand geen recht had op bijstand. Appellant heeft verder aangevoerd dat er, gelet op zijn financiële situatie, bijzondere omstandigheden waren die tot een dringende reden leidden om de maatregel te matigen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft in de financiële situatie van appellant in redelijkheid geen dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW, hoeven zien. Het standpunt van het college dat appellant bij zijn ouders inwonend is waardoor de financiële gevolgen van de maatregel geacht worden niet al te ingrijpend te zijn, gaat de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant zijn gestelde financiële problemen als gevolg van de maatregel niet heeft geconcretiseerd en ook niet met stukken heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft voor de gronden daarvan verwezen naar de in beroep aangevoerde gronden. Over de bijschrijvingen en de storting op zijn bankrekening heeft appellant opgemerkt dat hij zich bewust is dat hij de leningsovereenkomsten die hij zou inbrengen niet heeft ingebracht. Over de maatregel heeft appellant aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij er niet voor heeft gekozen om in zijn geval de maatregel met toepassing van artikel 18, tiende lid, van de PW te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep zijn gestelde financiële problemen en zijn financiële situatie niet concreet gemaakt en niet met enig controleerbaar gegeven aannemelijk gemaakt. Het college had dan ook geen aanknopingspunten om de maatregel te matigen, zoals door appellant bedoeld. Dat in het algemeen een bijstandsuitkering voorziet in de minimale levensbehoeften, zodat elke verlaging ervan grote gevolgen heeft, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Zwart