ECLI:NL:CRVB:2022:55

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
21/190 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 5 december 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 25 november 2021 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door D.W.C. Jacobs. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voerde aan dat haar klachten onjuist waren ingeschat. De Raad oordeelde echter dat appellante haar standpunten niet voldoende had onderbouwd met medische informatie die haar claims kon ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.190 WIA

Datum uitspraak: 6 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 december 2020, 20/1144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.W. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakker en magazijnmedewerkster voor in totaal ongeveer 30 uur per week. Op 5 december 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke (voet en teen) en psychische klachten (gegeneraliseerde angststoornis en aanpassingsstoornis). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 20 september 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor de laatstelijk verrichte arbeid. Hij heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op nihil. Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor de conclusie dat de medische beoordeling onzorgvuldig dan wel onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank mag het Uwv zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid baseren op een rapport dat is opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Dat kan anders zijn als appellante aannemelijk maakt dat dit rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Als appellante het medisch oordeel van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) wil betwisten, kan zij in beginsel niet alleen maar stellen dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft aangenomen. Zij zal dat standpunt moeten onderbouwen met bijvoorbeeld medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van het onderzoek van de verzekeringsarts en van de informatie van derden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over zijn bevindingen en de informatie van derden inzichtelijk en gemotiveerd gerapporteerd, en daarbij geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen stand kunnen houden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen grond om appellante te volgen in haar betoog dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante in beroep geen stukken heeft ingebracht op grond waarvan anders geoordeeld moet worden. De daartoe strekkende beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunten herhaald. Appellante benadrukt dat zij lijdende is aan klachten met betrekking tot haar voet en tenen en dat zij voor deze aandoeningen onder behandeling staat van een huisarts, waar informatie kan worden ingewonnen. Voorts staat zij voor haar psychische klachten onder behandeling van een psychiater, verbonden aan VieCuri, waar ook informatie kan worden ingewonnen. Appellante heeft verder benadrukt dat de belastbaarheid, zoals beschreven in de FML van 20 september 2017 (lees 2018), onjuist is. Ten aanzien van het dynamisch handelen, acht zij zich meer beperkt dan alleen in het lopen tijdens het werk. Ze kan niet in totaal gedurende vier uren verdeeld over een werkdag lopen. Voorts is ze meer beperkt in tillen en dragen. Ze kan niet 5 tot incidenteel 10 kilogram tillen en of dragen. Ook de beschrijving ten aanzien van frequent zware lasten hanteren tijdens het werk is volgens appellante onjuist. Ze kan niet tijdens een uur 10 maal lasten van circa 15 kilo hanteren. Met betrekking tot de statische houding acht appellante zich niet licht beperkt, zoals beschreven. Ze kan niet ongeveer vier uren in totaal verdeeld over een werkdag staan en ze kan niet, zoals beschreven door de verzekeringsarts, 15 minuten aaneengesloten staan. Het staan blijft voor haar een probleem. Voorts is het knielen of gehurkt actief zijn voor haar uitgesloten. Dit geldt volgens appellante ook voor het gebogen en/of getordeerd actief zijn. Tot slot heeft appellante benadrukt dat de belasting in de geselecteerde functies voor haar te zwaar is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om tot een nader oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt niet onderbouwd met medische informatie die steun biedt voor haar standpunt dat haar klachten/beperkingen onjuist zijn ingeschat door de artsen van het Uwv. Wat betreft het inwinnen van nadere actuele informatie bij de huisarts en de psychiater, wordt onderschreven wat het Uwv daarover in het verweer in hoger beroep heeft gesteld. Het is aan appellante om haar standpunt in beroep en/of in hoger beroep met (nadere) medische stukken te onderbouwen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 25 september 2019 blijkt dat appellante ten tijde van het onderzoek geen actuele behandelingen meer had voor haar klachten. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt in zijn rapport van 28 februari 2020 dat appellante vanaf 2018 tot maart 2019 (weer) cognitieve gedragstherapie heeft gehad en dat er nadien geen psychische hulpverlening meer is opgestart. Het kan de artsen van het Uwv dan ook niet worden tegengeworpen dat zij geen nadere informatie hebben opgevraagd. Dat appellante na de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op enig moment opnieuw onder behandeling is gekomen voor haar (psychische) klachten, maakt niet dat de beoordeling van het Uwv onzorgvuldig of onjuist is geweest.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi