ECLI:NL:CRVB:2022:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/57 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na kasstorting op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die sinds 19 september 2012 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in het kader van een heronderzoek bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat op 21 juli 2017 een kasstorting van € 2.000,- op haar bankrekening heeft plaatsgevonden. Deze storting werd door appellante verklaard als een contante opname van de compagnon van haar ex-partner X, die dringend geld nodig had. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze storting niet tot haar middelen mag worden gerekend. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray ongegrond verklaard, omdat de herkomst van kasstortingen in beginsel onduidelijk is en het college terecht het bedrag als inkomsten heeft aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet heeft aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de kasstorting en de contante opnames van de compagnon van X. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de intrekking en terugvordering van de bijstand door het college terecht zijn geweest.

Uitspraak

21.57 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2020, 19/3261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (het college)
Datum uitspraak: 8 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan appellante schriftelijk vragen gesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 7 januari 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 september 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee kinderen met haar ex-partner X.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periode van 23 juni 2017 tot en met 21 december 2017. Daaruit bleek dat op 21 juli 2017 een kasstorting van € 2.000,- had plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. Diezelfde dag heeft appellante een bedrag van € 2.000,- overgemaakt naar de bankrekening van X. Tijdens een gesprek op 3 december 2018 heeft appellante hierover verklaard dat de kasstorting van € 2.000,- afkomstig is van een contante opname door de compagnon van X. X had dringend geld nodig en zijn compagnon had het geld aan appellante gegeven omdat zij en X bij dezelfde bank bankieren en het geld bij een overschrijving vanaf haar rekening direct op de bankrekening van X zou staan. Op 6 januari 2019 heeft appellante een verklaring van X overgelegd alsmede afschriften van contante opnames van de bankrekening van de compagnon van X. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2019.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de maand juli 2017 ingetrokken en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.258,74 van appellante teruggevorderd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op 21 juli 2017 een kasstorting van € 2.000,- heeft ontvangen, zij daarover vrijelijk kon beschikken en het daarom tot haar middelen kan worden gerekend. Appellante heeft daarom over de maand juli 2017 geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat bij kasstortingen sprake is van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien dit bedrag kan worden aangemerkt voor levensonderhoud, is sprake van inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. De omstandigheid dat appellante het bedrag niet heeft aangewend voor de kosten van haar levensonderhoud betekent niet dat zij dat niet had kunnen doen. Met de verklaringen van X en zijn compagnon heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over het bedrag van € 2.000,- kon beschikken. Dat is het geval omdat deze verklaringen niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare stukken. Daarbij komt dat de verklaring van appellante dat haar bankrekening werd gebruikt om het bedrag snel over te maken naar X niet strookt met de pinopnames van de compagnon van X. Uit de door appellante overgelegde afschriften van contante opnames van zijn rekening blijkt namelijk dat hij in de periode van januari tot en met juni 2017 contant kleinere bedragen heeft opgenomen. In de periode kort voor 21 juli 2017 zijn geen grotere bedragen opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook terecht het bedrag van € 2.000,- als inkomsten aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij alle verzochte informatie heeft aangeleverd en zij niet over de op haar rekening gestorte gelden heeft kunnen beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft, ondanks dat zij daartoe uitdrukkelijk door de Raad in de gelegenheid is gesteld, geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Appellante heeft ook niet gereageerd op verdere vragen van de Raad. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daaraan toe dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de kasstorting van € 2.000,- op 21 juli 2017 en de contante opnames die zijn gedaan van de bankrekening van de compagnon van X in de periode van 23 januari 2017 tot en met 9 juni 2017 tot een bedrag van € 1.840,-. Appellante heeft dus ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 2.000,- niet tot haar middelen mag worden gerekend.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid R. de Haas van als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R. de Haas