ECLI:NL:CRVB:2022:538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
19/402 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 mei 2009 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant en appellante, met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde, niet het recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad heeft vastgesteld dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren en dat het voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding bepalend is of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft aannemelijk gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had, ondanks dat hij ingeschreven stond op een ander adres. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van de gemeente Groningen als voldoende geacht om te concluderen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd voor zover aangevochten. De hoger beroepen van appellanten zijn ongegrond verklaard en de besluiten van 4 januari 2019 zijn bevestigd.

Uitspraak

19.402 PW, 19/403 PW, 19/834 PW, 19/835 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 december 2018, 18/2886, 18/2838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Blokzijl.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant ontvangt sinds 3 mei 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 2 april 1997 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante staat sinds 23 mei 2002 ingeschreven in de BPR op een adres (adres X) in [woonplaats] . Zij woont daar samen met twee kinderen. Appellant is de vader van de kinderen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant woont op adres X en zijn eigen woning heeft omgebouwd tot een muziekstudio, heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd en gegevens bij verschillende instanties opgevraagd. De resultaten hiervan staan in een rapportage van 25 april 2017. Daarna hebben sociaal rechercheurs van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen nader onderzoek verricht. Zij hebben bij het uitkeringsadres observaties verricht van 28 juni 2017 tot en met 3 juli 2017, 25 juli 2017 tot en met 30 juli 2017 en 30 augustus 2017 tot en met 6 september 2017. Op 7 november 2017 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. De sociaal rechercheurs hebben diezelfde dag buurtbewoners gehoord, appellanten verhoord en appellant ook nog op 8 november 2017 verhoord. Deze onderzoeksbevindingen staan in een rapportage van 20 november 2017 en in een proces-verbaal van 30 november 2017.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.953,12 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft gemeld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante. Appellant had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 29 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de ten behoeve van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard voor zover deze zien op de intrekking en (mede)terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 november 2015, de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten van 29 november 2017 in zoverre herroepen. Volgens de rechtbank bestaat onvoldoende grondslag om een gezamenlijke huishouding aan te nemen over deze periode. Het college moet nieuwe besluiten nemen en een berekening maken van het bedrag van de (mede)terugvordering over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2017.
3. Bij besluit van 4 januari 2019 (nader besluit 1) heeft het college de terugvordering van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2017 bepaald op een bedrag van € 25.359,82. Bij afzonderlijke besluit van 4 januari 2019 (nader besluit 2) heeft het college deze kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante.
4. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal ook de nadere besluiten beoordelen. Dit volgt uit de artikelen en 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft appellant met ingang van 14 november 2017 opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarom loopt de in hoger beroep te beoordelen periode van 1 november 2015 tot 14 november 2017.
5.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.4.
Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt: de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Dat staat in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dit staat in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW.
5.5.
Omdat vaststaat dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.6.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres X. Beoordeeld moet worden of appellant in die periode ook zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
5.7.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten in de te beoordelen periode op het adres van appellante hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkene en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres X. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven voornamelijk bestaat uit muziekactiviteiten en sociale contacten in verband daarmee. Deze activiteiten vonden plaats op het uitkeringsadres. Appellant heeft na een tekenbeet in september/oktober 2015 klachten gekregen die passen bij de ziekte van Lyme. Zijn medische situatie maakte dat er een verandering in de invulling van zijn dagelijkse leven plaatsvond en dat hij niet vanaf oktober 2015, maar vanaf februari 2016 elke nacht bij appellante doorbracht. Appellant betwist echter dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van zijn leven is verplaatst naar adres X. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
5.8.1.
Appellant heeft op 7 november 2017 verklaard dat hij sinds hij lichamelijke klachten heeft door de ziekte van Lyme iedere nacht in de woning van appellante heeft geslapen. Hij heeft verklaard dat hij in oktober 2015 lichamelijke klachten heeft gekregen. Op 8 november 2017 heeft appellant opnieuw verklaard dat hij vanaf oktober 2015 alle nachten doorbracht op het adres van appellante. Appellant heeft deze tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen na voorlezing ondertekend, waarmee hij heeft volhard in zijn verklaringen en heeft bevestigd dat deze juist waren verwoord. Daarom kan worden uitgegaan van de verklaring van appellant dat hij sinds oktober 2015 elke nacht op het adres van appellante heeft geslapen. In de medische gegevens staat dat appellant op 9 oktober 2015 zijn huisarts heeft bezocht omdat hij zich zorgen maakte over een aantal weken daarvoor mogelijk opgelopen teek. Aan de stelling in hoger beroep dat hij pas vanaf februari 2016 de nachten bij appellante doorbracht, gaat de Raad dan ook voorbij.
5.8.2.
Appellant heeft verder onder meer het volgende verklaard. Hij is dagelijks in de woning van appellante en nuttigt daar zijn maaltijden. Hij heeft in zijn eigen woning wel een koelkast, maar die is al vier a vijf jaren stuk en niet meer in gebruik. In zijn woning staat ook geen televisie of radio en is geen internetaansluiting. Hij maakt op adres X gebruik van het internet en de printer. Ook doet hij de was daar en heeft hij er zijn kleding en administratie van zijn muziekbedrijf liggen. Zijn scheerapparaat ligt ook in de woning van appellante. Appellant heeft bovendien verklaard dat sinds zijn ziekte zijn muziekactiviteiten op een lager pitje stonden en hij meer tijd op adres X doorbracht. Appellant is tijdens zijn ziekte als dagindeling meer gaan wandelen. Hij heeft op de zitting bevestigd dat hij na het wandelen steeds terugkeerde naar adres X.
5.8.2.
Het college heeft met de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellant tijdens de te beoordelen periode het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven en daarmee zijn hoofdverblijf op adres X had. Zoals in overweging 5.7 staat is het voor het vaststellen van het hoofdverblijf niet van belang dat appellant als gevolg van zijn ziekte meer nachten en tijd bij appellante doorbracht.
5.9.
Uit de overwegingen 5.4 tot en met 5.8 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op adres X. Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden wordt appellant voor de toepassing van de PW als gehuwd aangemerkt. Hij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft dan ook terecht de bijstand van appellant over de te beoordelen periode ingetrokken.
5.10.
Appellanten hebben tegen de (mede) terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven
5.11.
Uit 5.8 tot en met 5.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Appellanten hebben tegen de nadere besluiten de tegen de aangevallen uitspraak geformuleerde gronden herhaald. De beoordeling hiervan brengt mee dat de beroepen tegen de nadere besluiten ongegrond moeten worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 4 januari 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.