In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 8 januari 2018 ziekmeldde, was werkzaam als medewerker viszaak en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een bedrijfsarts van het Uwv werd appellante als belastbaar geacht, met inachtneming van haar beperkingen. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 30 april 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De rechtbank had overtuigend gemotiveerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante ingebrachte medische stukken van haar behandelend artsen gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellante om met nieuwe medische gegevens te komen die een wezenlijk ander beeld van haar situatie zouden kunnen schetsen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.