ECLI:NL:CRVB:2022:535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/2327 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 8 januari 2018 ziekmeldde, was werkzaam als medewerker viszaak en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een bedrijfsarts van het Uwv werd appellante als belastbaar geacht, met inachtneming van haar beperkingen. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 30 april 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De rechtbank had overtuigend gemotiveerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante ingebrachte medische stukken van haar behandelend artsen gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellante om met nieuwe medische gegevens te komen die een wezenlijk ander beeld van haar situatie zouden kunnen schetsen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2327 ZW

Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2021, 20/1281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker viszaak voor gemiddeld 39,77 uur per
week. Op 8 januari 2018 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij tot 1 februari 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante is per 1 februari 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een bedrijfsarts van het Uwv appellante op 14 februari 2019 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar wel de functies magazijn, expeditie medewerker, medewerker tuinbouw en productiemedewerker papier, karton, drukkerijen kan uitoefenen. Op basis daarvan is berekend dat zij per 7 januari 2019 nog 98,89% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
29 maart 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
28 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 januari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en de uitkomst ervan juist. Overwogen is dat verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de pijnklachten die zij heeft in haar hand, arm en schouder (het bewegingsapparaat). De rechtbank heeft geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die aanknopingspunten bieden voor twijfel hieraan. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor haar. Geconcludeerd is dat het Uwv daarom haar ZW-uitkering per 30 april 2019 terecht heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft staande gehouden dat haar beperkingen aan de arm en schouder zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de door haar ingebrachte medische stukken van de neuroloog, orthopedisch chirurg en oogarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geven geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.2.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken van de behandelend orthopedisch chirurg, en neuroloog leiden niet tot een ander oordeel. Deze stukken bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per datum in geding zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
22 januari 2022 voldoende gemotiveerd dat de medische stukken geen wezenlijk ander beeld geven van de problematiek van appellante aan de schouder en arm op datum in geding dan reeds bekend is. In de stukken wordt bevestigd dat sprake was van aspecifieke, danwel
peesgerelateerde schouderklachten rechts bij een bijna volledig range of motion (rom). Aangesloten wordt bij de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de FML reeds voldoende rekening is gehouden met de aanwezige schouderklachten door de gestelde beperkingen op het gebied van reiken, tillen en dragen, duwen en trekken, zware lasten hanteren en boven schouderniveau actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om de voor appellante vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) V.M. Candelaria