ECLI:NL:CRVB:2022:534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/2202 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante, die als winkelmedewerker werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische en fysieke klachten. Het Uwv had haar in eerste instantie een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar beëindigde deze later, stellende dat appellante per 15 mei 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de medische beoordeling niet correct was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De Raad onderschreef de medische beoordeling en concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling bestond.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen terecht was. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier G.S.M. van Duinkerken, op 28 februari 2022.

Uitspraak

21.2202 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2021, 19/4818 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Ex werkgever] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als winkelmedewerker bij ex-werkgever voor 22,75 uur per week. Op 28 augustus 2016, na afloop van een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, heeft appellante zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld als gevolg van psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 27 augustus 2018 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en aan appellante per 15 mei 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2019. In dat kader is appellante op 27 mei 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van exwerkgever tegen het besluit van 5 maart 2019 gegrond verklaard en de uitkering van appellante per 18 september 2019 beëindigd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante per 15 mei 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Na een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door de rechtbank gestelde vragen heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen reden wordt gezien om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de onderliggende vorm van de ziekte wel degelijk ernstig is maar dat het objectieve beeld daarvan en het beeld op basis van het functieonderzoek rond de datum in geding voldoende stabiel was. De verzekeringsarts heeft verder gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een urenbeperking zoals is vastgelegd in de Standaard verminderde arbeidsduur. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Dat is ook gebleken uit het feit dat de rechtbank nadere vragen heeft gesteld aan het Uwv. Appellante heeft aangevoerd dat deze vragen onvoldoende zijn beantwoord en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Onder meer had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Omdat sprake is van gerede twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen en omdat geen sprake is van equality of arms verzoekt appellante om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 mei 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv terecht de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 18 september 2019 heeft beëindigd.
4.2.1.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 7 januari 2021 gemotiveerd gereageerd op de vragen van de rechtbank en deze afdoende beantwoord. Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden.
4.2.2.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2019, 14 juli 2020, 7 januari 2021 en 8 april 2021 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 14 juli 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante heeft op 27 mei 2019 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 29 mei 2019 volgt dat appellante zichzelf kan verzorgen en dat ze twee keer per week haar oudste dochter naar de voorschool brengt. Daarvoor moet zij twee trappen af (en weer op) en zij loopt vijf minuten naar school. Appellante doet daarna wat lichte boodschappen en gaat dan weer naar huis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 april 2021 toegelicht dat de longarts op 11 juli 2019 een longfunctie van 70-80% beschrijft. Hij acht dit verenigbaar met fulltime werken. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij voor de vakantieperiode Prednisolon heeft gekregen en dat zij daarmee van begin augustus tot midden september redelijk functioneerde. Vervolgens schrijft de longarts in het verslag van 9 oktober 2019 “nu redelijk stabiel astma, wel persisterende bronchusobstructie”. Uit het voorgaande volgt dat met de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden geconcludeerd dat in de hier van belang zijnde periode een redelijk stabiele gezondheidssituatie van appellante bestond. Dat betekent overigens niet dat appellante in die periode geheel klachtenvrij zou zijn geweest en thuis geen hulp zou hebben gehad, maar dat zij met de in de FML opgenomen beperkingen kon werken.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep informatie van de longarts van 26 januari 2022 overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze en eerdere door haar overgelegde informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Met het Uwv wordt geoordeeld dat de in hoger beroep overgelegde stukken informatie bevatten van na de datum in geding en dat de overige informatie bekend was bij de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Voor zover sprake is van een verslechtering van de gezondheidssituatie na 18 september 2019, kan appellante zich tot het Uwv wenden met een verzoek om herbeoordeling.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen. Appellante heeft niet onderbouwd dat er geen equality of arms is geweest. Ook om die reden is er dus geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 juli 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 17 juli 2020.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken