ECLI:NL:CRVB:2022:53

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
20/2454 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bevindingen van de verzekeringsartsen overtuigend waren. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten waren onderschat en dat de FML van 17 september 2018 niet correct was toegepast. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

20 2454 ZW, 20/2455 ZW

Datum uitspraak: 6 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2020, 19/2712, 19/2713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als allround medewerker horeca voor 22 uur per week. Op 1 augustus 2017 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten (onderrugklachten met uitstraling naar billen/benen). Het Uwv heeft appellante bij besluit van 20 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juli 2018 de ZWuitkering van appellante met ingang van 1 september 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Appellante heeft zich per 3 september 2018 ziekgemeld met toegenomen nek- en rugklachten. Bij besluit van 24 september 2018 heeft het Uwv appellante vanaf 3 september 2018 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van deze ziekmelding heeft appellante op 17 september 2018 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 17 september 2018. Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het Uwv de aan appellante per 3 september 2018 toegekende ZW-uitkering beëindigd omdat appellante per 17 september 2018 niet (meer) arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2019 heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van eveneens 17 mei 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij te kennen gegeven dat de FML van 17 september 2018 van toepassing is op zowel 1 september 2018 als op 17 september 2018.
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gaat om de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 1 september 2018 onderscheidenlijk 17 september 2018 (data in geding) heeft beëindigd. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat uit hun rapporten blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder niet alleen de psychische, maar ook de rug-, nek-, schouder- en vingerklachten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevindingen van de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend weergegeven in hun rapporten en geeft de informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geen aanleiding om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Alle medische informatie die ziet op de data in geding is in hun afwegingen betrokken. Eventuele verslechteringen in de gezondheidstoestand van appellante na de data in geding zijn voor de beoordeling van de bestreden besluiten niet van belang. De in beroep ingezonden brieven van de behandelend klinisch psycholoog hebben geen betrekking op de data in geding en geven ook anderszins onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat de medische beoordeling door het Uwv onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt voor appellante zijn.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke klachten en de daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte wordt uitgegaan van de FML van 17 september 2018. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 31 augustus 2020 van de neuroloog ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover aangevochten, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 1 september 2018 onderscheidenlijk 17 september 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De in hoger beroep ingezonden brief van de neuroloog die appellante op 29 juli 2020 heeft onderzocht, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de in de brief neergelegde bevindingen van de neuroloog aansluiten bij de al in bezwaar betrokken informatie van de vorige neuroloog en het toen verrichte MRI-onderzoek. De gevonden afwijkingen geven ook nu geen indicatie voor neurochirurgisch ingrijpen. Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 17 september 2018.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) R. van der Heide