ECLI:NL:CRVB:2022:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
21/1131 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf voor politieambtenaar wegens belangenverstrengeling en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een politieambtenaar, was op 10 maart 2022 in hoger beroep gegaan tegen een disciplinaire straf die hem was opgelegd door de korpschef van politie. De korpschef had appellant een schriftelijke berisping opgelegd wegens plichtsverzuim, omdat hij zich als belangenbehartiger van een burger had gepresenteerd en daarbij de schijn van belangenverstrengeling had gewekt. De feiten van de zaak zijn als volgt: appellant was sinds 1 april 1994 in dienst bij de politie en had toestemming gekregen voor nevenwerkzaamheden als adviseur op het gebied van echtscheidingsproblematiek. Echter, tijdens zijn werkzaamheden had hij zich bemoeid met politieaangelegenheden in verband met een klacht van een burger, wat leidde tot een melding van verstrengeling van belangen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing van de korpschef ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant met zijn handelen de schijn van belangenverstrengeling had gewekt en dat zijn gedragingen terecht als plichtsverzuim waren aangemerkt. De opgelegde schriftelijke berisping werd als proportioneel beoordeeld, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 1131 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2021, 20/1503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 10 maart 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellant is in persoon verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Allaart en door de heer A.A. de Zwart.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 april 1994 in dienst bij de politie. Hij is werkzaam als [functie] bij de dienst Regionale Recherche van de eenheid [eenheid] . Aan appellant is bij besluit van 25 september 2012 onder voorwaarden toestemming verleend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als adviseur op het gebied van echtscheidingsproblematiek voor Stichting [stichting] (hierna: Stichting [stichting] ).
1.2.
De heer A heeft op 22 augustus 2018 bij de politie aangifte gedaan van onttrekking van zijn minderjarige kinderen aan zijn ouderlijk gezag tegen zijn ex-echtgenote. A is bij die aangifte bijgestaan door appellant. Appellant heeft de collega, die de aangifte heeft opgenomen, een aantal inhoudelijke suggesties gedaan, waarna de aangifte is aangepast. Hierbij heeft appellant gebruik gemaakt van zijn dienstmail.
1.3.
Op 7 september 2018 hebben politiemedewerkers bemiddeld bij een onenigheid op het schoolplein tussen A en zijn echtgenote, die toen in echtscheiding lagen. A wilde zijn zoon meenemen wanneer hij zou terugkomen van een schoolreisje en de moeder wilde dat niet. Volgens de politiemedewerkers was het beter als de zoon met zijn moeder zou meegaan.
A heeft op de dag van het incident contact gehad met appellant. In verband hiermee heeft appellant op 10 september 2018 via zijn dienstmail contact gezocht met een van de agenten die bij het incident op het schoolplein betrokken was. Appellant heeft telefonisch contact gehad met deze agent en met hem gesproken over het incident op 7 september 2018. De agent heeft hiervan melding gemaakt bij zijn leidinggevende.
1.4.
A heeft na het incident een klacht ingediend tegen de agent en vervolgens ook aangifte tegen hem gedaan, waarbij appellant A heeft geholpen. Ook heeft appellant in verband met deze klacht een intern telefoonnummer van de afdeling Veiligheid integriteit en klachten (VIK) aan A doorgegeven, dat door A is gebruikt.
1.5.
Op 1 oktober 2018 zijn twee politiemedewerkers naar de woning van A gegaan om te controleren of zijn kind in goede gezondheid verkeerde, naar aanleiding van een melding van de ex-echtgenote van A. A heeft de deur toen niet voor de agenten geopend en heeft met appellant gebeld. Appellant heeft vervolgens eerst via de telefoon van A en daarna direct telefonisch gesproken met één van de agenten buiten, waarbij appellant zich heeft voorgesteld als politieagent. Nadat de agent aan appellant had meegedeeld dat zij niet het doel hadden om de zoon van A mee te nemen, heeft appellant A geadviseerd om de agenten binnen te laten. Naar aanleiding van dit incident heeft de agent een melding gedaan bij zijn leidinggevende over verstrengeling van belangen.
1.6.
Hierna is een oriënterend onderzoek ingesteld op 3 oktober 2018, waarvan op 8 november 2018 een onderzoeksrapport is opgesteld. Onderzocht is of appellant bevragingen in de politiesystemen heeft gedaan met betrekking tot de meldingen rond A en diens vrouw. Van dergelijke bevragingen is niet gebleken.
1.7.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 18 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit), aan appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
De korpschef heeft appellant verweten dat hij met zijn handelen ten minste de schijn van belangenverstrengeling en/of een schijn van misbruik van zijn functie van politieambtenaar heeft laten ontstaan, waarbij verwezen is naar voornoemde incidenten en de meldingen die naar aanleiding hiervan gemaakt zijn door meerdere collega’s. Deze gedragingen leveren volgens de korpschef plichtsverzuim op.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met zijn handelen de schijn van belangenverstrengeling en/of de schijn van misbruik van zijn functie van politieambtenaar heeft gewekt. Hierbij is in aanmerking genomen dat tijdens de incidenten het beeld is ontstaan dat appellant twee petten op had en zich als belangenbehartiger van A op oneigenlijke wijze met politieaangelegenheden bemoeide. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met zijn handelen inbreuk heeft gemaakt op de bijzondere eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid die aan een politieambtenaar moeten kunnen worden gesteld. Gelet hierop heeft de korpschef het handelen van appellant terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van onevenredigheid tussen de aan appellant opgelegde schriftelijke berisping en het vastgestelde plichtsverzuim. Hierbij is van belang geacht dat de schriftelijke berisping de lichtst denkbare disciplinaire straf op plichtsverzuim is die het Barp kent en dat appellant niet heeft erkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De korpschef heeft voldoende toegelicht dat hij bij zijn besluitvorming betrokken heeft dat appellant toestemming had voor zijn nevenwerkzaamheden dat hij zonder de beperking van de nevenwerkzaamheden zeker niet zou hebben volstaan met een schriftelijke berisping. De stelling van appellant dat de straf niet proportioneel is omdat de toestemming voor zijn nevenwerkzaamheden naderhand ook is ingeperkt, kan daarom niet slagen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verweten gedragingen die aan de disciplinaire straf ten grondslag zijn gelegd, houden verband met het handelen van appellant als belangenbehartiger van A naar aanleiding van twee incidenten die hebben plaatsgevonden op 7 september 2018 en 1 oktober 2018 en in relatie staan tot echtscheidingsproblemen tussen A en zijn ex-echtgenote, zoals weergegeven onder 1.3 en 1.5. Appellant heeft zich bij beide incidenten tegenover de dienstdoende agenten voorgesteld als ‘collega politieagent’ en heeft zich inhoudelijk bemoeid met de kwestie. Ook is in het strafbesluit melding gemaakt van de bemoeienis of betrokkenheid van appellant met de aangifte van A tegen zijn ex-echtgenote, van de bemoeienis of betrokkenheid van appellant met de door A ingediende klacht tegen de betreffende agent en van de verstrekking van een intern telefoonnummer uit het politiesysteem in het kader van deze klacht, zoals weergegeven onder 1.2 en 1.4. De in voormelde rechtsoverwegingen beschreven gedragingen en handelingen staan niet ter discussie. Appellant heeft weliswaar ten aanzien van de gesprekken die hij gevoerd heeft met de betreffende dienstdoende agenten weersproken dat hij een aantal uitlatingen heeft gedaan, zoals weergegeven in de verklaringen van de agenten, en een aantal nuanceringen aangebracht maar voor de vaststelling van de hiervoor vermelde gedragingen is dit niet relevant.
4.2.
Voor al deze gedragingen geldt dat appellant een bemiddelende rol dan wel een rol van belangenbehartiger had ten behoeve van A en dat appellant hierbij gebruik heeft gemaakt van zijn achtergrond en positie van politieambtenaar en daarmee ook enige mate van invloed heeft uitgeoefend. Zo heeft appellant suggesties gedaan voor verbetering van de aangifte van A tegen zijn ex-vrouw. Ook heeft appellant door verstrekking van het interne telefoonnummer A een rechtstreekse ingang gegeven tot de organisatie, die voor overige burgers niet voor handen is. Appellant heeft daarbij niet het korpsbelang maar het privébelang van A voorop gesteld.
Met de korpschef en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door zich in zijn rol als belangenbehartiger van A te presenteren als politieagent een dubbele pet op had en met zijn handelen meermaals de schijn van belangenverstrengeling en de schijn van misbruik van de functie van politieambtenaar heeft gewekt. Het is evident dat appellant, met gebruikmaking van zijn functie van politieambtenaar, niet de belangen van A of andere privébelangen kan behartigen in relatie tot de politie. Dat appellant steeds transparant is geweest over zijn handelwijze en met de beste bedoelingen gehandeld heeft, wat daarvan ook zij, maakt de onverenigbaarheid van die dubbele rol hier niet anders. Ook het betoog van appellant dat gekeken moet worden naar het hele kader en dat er bij de politie onvoldoende kennis is met betrekking tot de complexe echtscheidingsproblematiek maakt zijn handelen niet minder laakbaar. Appellant had dit in de organisatie kunnen en moeten aankaarten los van een concreet geval, waarin hij tevens als belangenbehartiger optrad.
4.3.
Het standpunt dat appellant gehandeld heeft in overeenstemming met de toegestane nevenwerkzaamheden treft evenmin doel. Aan appellant is toestemming verleend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als adviseur op het gebied van echtscheidingsproblematiek en bij de verleende toestemming zijn voorwaarden gesteld, waaronder de voorwaarde dat de wijze waarop appellant de nevenactiviteit uitoefent het aanzien van de politie niet mag schaden. Het behartigen van privébelangen van een burger in relatie tot de politie, waarvan hier sprake is, kan daarom niet onder de toegestane nevenwerkzaamheden vallen.
4.4.
Appellant heeft aldus gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten. De verweten gedragingen zijn dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend. Dat betekent dat de korpschef op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp bevoegd was hem wegens dit plichtsverzuim disciplinair te straffen.
4.5.
Nu gekozen is voor de lichtste disciplinaire straf, als bedoeld in artikel 77, eerste lid, van het Barp, wordt met de rechtbank, en anders dan appellant heeft aangevoerd, geoordeeld dat de opgelegde schriftelijke berisping niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim. De door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdrager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) H. Lagas
De griffier is verhinderd te ondertekenen.