ECLI:NL:CRVB:2022:525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
21/352 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde arbeidsverhouding en herplaatsingsonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Stichting voor Openbaar Verenigd Onderwijs in Gorinchem en de regio. De zaak betreft het ontslag van appellante, die sinds augustus 2016 werkzaam was bij een school, en de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding. De Raad oordeelt dat er op het moment van ontslag sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen appellante en de directeur, maar dat de stichting niet voldoende heeft aangetoond dat herplaatsing van appellante op een andere school niet mogelijk was. Hierdoor was de stichting niet bevoegd om het ontslag te verlenen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waarbij het besluit van 14 augustus 2019 wordt herroepen. Tevens wordt de stichting veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 3.577,-. De uitspraak benadrukt het belang van een herplaatsingsonderzoek bij ontslag op basis van een verstoorde arbeidsverhouding.

Uitspraak

21.352 AW

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2020, 19/5753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Stichting voor Openbaar Verenigd Onderwijs in Gorinchem en de regio (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Karaer hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. F.J.J.M. Janssen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karaer. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janssen en [naam].

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was sinds augustus 2016 werkzaam bij het [school] , laatstelijk in de functie van [functie] .
1.3.
Appellante heeft deelgenomen aan een app-groep met leerlingen, waarin zij leerlingen heeft gevraagd zich uit te laten over roddels die een collega over haar heeft gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft op 16 april 2019 een gesprek plaatsgevonden met appellante, waarin de stichting heeft meegedeeld voornemens te zijn haar de disciplinaire straf van berisping op te leggen. Dit voornemen is vervat in een aangetekende brief van 17 april 2019. Appellante heeft deze brief niet afgehaald bij de PostNL-locatie. Op 6 mei 2019 heeft de directeur van de school de brief nogmaals aangeboden op school en appellante gevraagd om ondertekening voor ontvangst. Appellante heeft geweigerd te ondertekenen, waarna de stichting haar met onmiddellijke ingang de toegang tot de werkplek heeft ontzegd.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit 1), heeft de stichting appellante met onmiddellijke ingang geschorst bij wijze van ordemaatregel, voor de duur van maximaal vier weken.
1.5.
Bij e-mailbericht van 17 mei 2019 heeft de stichting de volgende voorwaarden geformuleerd, waaronder appellante haar werkzaamheden kan hervatten: 1) appellante erkent dat deelname aan en haar handelswijze in de app-groep met leerlingen niet de juiste keuze was en niet passend bij wat van een professional in deze situatie mag worden verwacht; 2) appellante legt zich neer bij het gegeven dat de werkgever haar handelswijze als plichtsverzuim beschouwt en om die reden een berisping oplegt, en 3) appellante participeert in een op korte termijn te organiseren gesprek tussen haar, een collega en de directeur met als doel de gebeurtenissen uit te praten en te komen tot herstel van de samenwerkingsrelatie. Appellante heeft deze voorwaarden niet geaccepteerd.
1.6.
Bij besluit van 7 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit 2), heeft de stichting met ingang van 11 juni 2019 de schorsing van appellante verlengd, voor de duur van maximaal vier weken.
1.7.
Na daartoe een voornemen aan appellante kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft de stichting bij besluit van 14 augustus 2019 met toepassing van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO Voortgezet Onderwijs 2018/2019 (CAO VO) appellante met ingang van 1 september 2019 ontslag verleend vanwege een verstoorde arbeidsverhouding tussen enerzijds appellante en anderzijds een collega en de directeur. Daarbij heeft de stichting aan appellante met toepassing van de zogenoemde CRvBformule een extra compensatie toegekend, ter hoogte van anderhalf maandsalaris. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
Alleen nog in geschil is het ontslag van appellante en de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van schade.
3.2.
Een ontslaggrond als die van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO kan worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
3.3.
Niet in geschil tussen partijen is dat op het moment van ontslag sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen appellante en de directeur. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen haar en een bepaalde collega. Dit betoog slaagt niet. Uit een e-mailbericht van 4 juni 2019 blijkt dat de betreffende collega mede namens collega’s van zorg en welzijn heeft verzocht aan een lid van de schoolleiding om appellante niet in te delen bij een aantal klassen van zorg en welzijn, omdat dit een onveilig gevoel bij de afdeling teweegbrengt. In combinatie met het feit dat appellante in een app-groep aan leerlingen heeft gevraagd welke roddels deze collega over haar heeft, concludeert de Raad hieruit dat de arbeidsverhouding tussen appellante en deze collega ten tijde van het ontslag was verstoord. Dat appellante en deze collega in december 2020 met elkaar een wandeling hebben gemaakt, maakt niet dat ten tijde van het ontslag, te weten 1 september 2019, geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding.
3.4.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de stichting een herplaatsingsonderzoek had moeten verrichten. Dit betoog slaagt. Van een onderzoek ten tijde van het ontslag op 1 september 2019 is in het geheel niet gebleken. Gelet op de verstoorde arbeidsverhouding tussen enerzijds appellante en anderzijds de directeur en een collega, heeft de stichting onvoldoende toereikend onderbouwd waarom appellante niet op een andere middelbare school binnen het gezagsbereik van de stichting kon worden geplaatst dan wel dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten was. Dat ten tijde van het ontslag sprake was van een verstoorde verhouding tussen appellante en de voorzitter van het bestuur van de stichting is niet aan het ontslag ten grondslag gelegd en hiervan is uit de processtukken niet gebleken. Anders dan de stichting ter zitting naar voren heeft gebracht, staat dit dan ook niet aan herplaatsing van appellante op een andere school binnen de stichting in de weg. Ten tijde van het ontslag was dan ook niet duidelijk dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van de stichting kon worden verlangd. De stichting was derhalve niet bevoegd om appellante op deze grond ontslag te verlenen.
3.5.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Dit betoog slaagt niet. Door herroeping van het besluit van 14 augustus 2019 (zie hierna in 3.6) zal het dienstverband van appellante herleven en zal het door appellante gevorderde inkomensverlies moeten worden gecompenseerd, waardoor geen sprake meer is van gederfde inkomsten. Wat betreft de gevraagde vergoeding van immateriële schade, heeft appellante met het overzicht van behandelingen bij POH GGZ en de bijbehorende journaaluitdraai niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde medische klachten veroorzaakt zijn door bestreden besluit 3. Hierdoor is niet voldaan aan het vereiste oorzakelijk verband.
3.6.
Uit 3.3 en 3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 14 augustus 2019 herroepen.
4. Aanleiding bestaat om de stichting te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt, waarde per punt € 541,-), beroep en hoger beroep (4 punten, waarde per punt € 759,-) tot een bedrag van € 3.577,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
4 november 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 14 augustus 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 november 2019;
- veroordeelt de stichting in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.577,-;
- bepaalt dat de stichting aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 444,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) H. Lagas
De griffier is verhinderd te ondertekenen.