ECLI:NL:CRVB:2022:521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
21/669 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering op basis van woonadres en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had haar studiefinanciering aangevraagd als uitwonende studerende. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter de studiefinanciering herzien en teruggevorderd, omdat uit onderzoek bleek dat appellante niet woonachtig was op het opgegeven brp-adres. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister voldoende feitelijke grondslag had voor de herziening van de studiefinanciering, gebaseerd op de bevindingen van een huisbezoek en het ontbreken van persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres. Appellante voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar culturele achtergrond, maar de Raad vond deze argumenten niet overtuigend. De uitspraak bevestigde dat de herziening van de studiefinanciering terecht was en dat de terugvordering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

21.669 WSF

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2020, 19/2652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Voor appellante is mr. Noot verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 15 juni 2017 tot 27 mei 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staat, ten tijde van belang, ook ingeschreven een gezin, bestaande uit twee volwassen en vier kinderen. De moeder van appellante staat samen met drie zussen en twee broers van appellante, ten tijde van belang, ingeschreven onder het adres [adres 2] in [woonplaats] .
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, van 1 augustus 2018 tot 1 oktober 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende
.
1.3.
Op 21 maart 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt
.
1.4.
Bij besluiten van 24 april 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.889,73 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 24 april 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres.
Er is tijdens het huisbezoek, op vier aan appellante gerichte ongeopende brieven na, niets aangetroffen wat tot appellante te herleiden valt. Dat appellante de aan de controleurs getoonde kamer zou delen met de dochter van de hoofdbewoner acht de rechtbank gezien de bevindingen van de controleurs niet aannemelijk. Op die kamer stond slechts één bed (een twijfelaar) en de aangetroffen kledingvoorraad was dermate summier dat niet aannemelijk is dat het de dagelijkse kleding van twee vrouwen betreft. Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat appellante, zoals zij stelt, haar schoolspullen in een kluisje op school bewaarde, dan nog mag verwacht worden dat op het brp-adres enkele (andere) persoonlijke spullen van appellante worden aangetroffen. De rechtbank vindt het niet ondenkbaar, en wil ook wel aannemen, dat appellante vanwege haar familieomstandigheden vanaf juni 2017 tijdelijk op het brp-adres is gaan wonen. Echter uit de door appellante overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat appellante in de periode van 1 augustus 2018 tot 21 maart 2019 woonde op het brp-adres.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister aan de op hem rustende bewijslast voor de herziening heeft voldaan. Volgens appellante is het onderzoek naar de woonsituatie onzorgvuldig geweest en kan de conclusie dat zij niet woonde op het brp-adres niet worden gebaseerd op het huisbezoek. Er had aanvullend onderzoek moeten worden gedaan. Er is voorts onvoldoende rekening gehouden met de culturele achtergrond van appellante en van de hoofdbewoner. Appellante is vanuit haar culturele achtergrond gewend aan het delen van kleine ruimtes en het delen van een bed. De hoofdbewoner wist niet precies hoe de vrouwen in huis hun zaken geregeld hadden en heeft daardoor niet alle spullen van appellante kunnen laten zien. De kleding van appellante lag in het rechterdeel van de kledingkast op de getoonde kamer, haar verzorgingspullen lagen in die kamer en ook in de badkamer, en haar schoenen stonden in de hal. Het huisbezoek is afgelegd op een schooldag zodat er uiteraard geen laptop en schoolmateriaal is aangetroffen. Op school had zij een kluisje voor haar boeken. Ook haar sportspullen had ze bij zich op het moment van het huisbezoek. Buiten deze spullen heeft appellante geen persoonlijke spullen. Zij is namelijk pas sinds 2015 in Nederland en ze heeft geen hobby’s. De hoofdbewoner heeft verder verklaard dat appellante € 300,- per maand voor de kosten van levensonderhoud op het brp-adres betaalde. Vanwege familieomstandigheden, vooral door de agressie van haar broer, kon appellante niet thuis wonen en is zij vanaf juni 2017 op het brp-adres gaan wonen. De gemeente heeft toen een huisbezoek verricht, waarna aan haar een bijstandsuitkering is toegekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. Voor het laten verrichten van een aanvullend onderzoek heeft de minister geen aanleiding hoeven zien. In het bijzonder wordt gewezen op het geheel ontbreken van spullen die het persoonlijke stempel van appellant dragen op de kamer die appellante al bijna twee jaar zou delen met de dochter van de hoofdbewoner. Dit terwijl de aanwezigheid van dergelijke spullen redelijkerwijs verwacht mag worden bij een gesteld structureel hoofdverblijf van bijna twee jaar. Van de dochter van de hoofdbewoner zijn dergelijke spullen wel aangetroffen, onder meer een naambadge van een supermarkt, een aan haar geschreven kaart en twee dozen met haar naam erop. Daarnaast heeft de hoofdbewoner verklaard dat de papieren en spullen in de lades van de make-uptafel op die kamer van zijn dochter zijn. De totale afwezigheid van tot appellante te herleiden persoonlijke spullen laat zich niet verklaren door een verblijf in Nederland van slechts drie jaar en het ontbreken van hobby’s. Daargelaten dat appellante haar stelling dat zij haar schoolboeken in een kluisje op school bewaarde niet heeft onderbouwd, biedt dat geen afdoende verklaring voor de totale afwezigheid van studiemateriaal dat hoort bij de door appellante gevolgde opleiding. Ook wijst de tijdens het huisbezoek door de controleurs op de bewuste kamer aangetroffen feitelijke situatie er niet op dat appellante aldaar haar hoofdverblijf had. Niet geloofwaardig wordt geacht dat appellante al bijna twee jaar samen met de dochter van de hoofdbewoners zou slapen in een twijfelaar onder een éénpersoonsdekbed. Aan de door de rechtbank gegeven overweging over de aangetroffen kleding wordt toegevoegd dat de hoofdbewoner niet verklaard heeft dat zijn dochter een deel van haar kleren bewaarde in de kledingkast op de kamer van hem en zijn vrouw. Dat hij, zoals appellante heeft gesteld, daarvan niet op de hoogte zou zijn, is ongeloofwaardig.
4.2.
Dat appellante in juni 2017 is verhuisd naar het brp-adres vanwege ernstige problemen op het ouderlijk adres vindt onvoldoende steun in de door appellante in beroep overgelegde gegevens. De gegevens over de gezinssituatie hebben alleen betrekking op de eerste maanden van het jaar 2016. Bovendien heeft appellante aanvankelijk in beroep een andere reden opgegeven voor haar verhuizing, namelijk het hebben van meer vrijheid omdat haar moeder haar gangen controleerde. Voorts heeft de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek niet vermeld dat appellante vanwege moeilijke gezinsomstandigheden bij hem is komen wonen. Hij heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellante niet vanwege een speciale reden bij hem is komen wonen. Ten slotte heeft appellante niet met gegevens onderbouwd dat de gemeente in 2017 een adrescontrole op het brp-adres heeft verricht, waarna aan haar een bijstandsuitkering is verstrekt. Maar ook uitgaande van de juistheid daarvan is dat gegeven niet van betekenis voor de hier relevante periode, die aanvangt op 1 augustus 2018.
4.3.
Appellante heeft geen enkel bewijs geleverd voor de stelling dat zij € 300,- per maand aan de hoofdbewoner betaalde als bijdrage in de kosten van het huishouden, zodat deze stelling wordt gepasseerd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) E.J. van der Veldt