ECLI:NL:CRVB:2022:504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/2230 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 21 september 2019, en dat hem ten onrechte een WIA-uitkering is geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven en geoordeeld dat de door appellant aangevoerde argumenten geen aanleiding geven om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de eventuele toename van epilepsieklachten en het hartinfarct na de datum in geding geen invloed hebben op de belastbaarheid van appellant per 21 september 2019. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit in hoger beroep heeft voorzien van een toereikende onderbouwing, en dat de schending van artikel 7:12 van de Awb niet heeft geleid tot benadeling van de belanghebbenden. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.057,20, inclusief het griffierecht.

Uitspraak

21.2230 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 mei 2021, 20/1439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als service medewerker pompstation voor
37,93 uur per week. Op 23 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een auto-ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
16 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
23 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellant geselecteerde functies nogmaals beoordeeld. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de geduide SBC-codes vanwege overschrijding van de belastbaarheid van appellant dient te vervallen, maar dat er voldoende functies overblijven om de schatting op te baseren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich baseert, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het onzorgvuldig is dat de door hem in beroep ingediende medische stukken niet zijn voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat de stukken betrekking hebben op de situatie van appellant na de datum die hier in geding is, 21 september 2019. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de medische informatie niet is gebleken van een wezenlijke toename van ernst, duur en aanvalsfrequentie van de epilepsieaanvallen per datum in geding 21 september 2019. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de door appellant in oktober 2019 aangegeven aanvalsfrequentie niet zodanig dat op basis daarvan de belastbaarheid per datum in geding moet worden herzien. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen de nadien toegenomen klachten reden zijn voor appellant om zich vanaf een latere datum toegenomen arbeidsongeschikt te melden, maar hebben de eventuele toename van epilepsieklachten en het hartinfarct geen invloed op de belastbaarheid per 21 september 2019, omdat deze niet te voorzien waren. Ook met de fysieke klachten is rekening gehouden in de FML. De rechtbank heeft dit voldoende gemotiveerd geacht. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de dat in de functie van productiemedewerker industrie geen sprake is van een hoog handelingstempo of een kenmerkende belasting wat betreft deadlines. Wat betreft de functie van wikkelaar heeft de arbeidsdeskundige gemotiveerd dat het bij item 4.14 gaat om twee keer per week 10 kg tillen en dat het voor het overige om een zeer lage frequentie gaat. Wat betreft item 5.9.1 heeft de rechtbank vastgesteld dat dit het afwisselen van houding betreft. De arbeidsdeskundige heeft beoordeeld dat in de functie voldoende afwisseling mogelijk is. Ook in de functies van monteur printplaten en van medewerker intern transport is volgens de arbeidsdeskundige voldoende afwisseling mogelijk. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn medische situatie is onderschat en dat zijn epilepsie niet serieus wordt genomen. Zelfs met medicatie blijven er gemiddeld twee keer per week aanvallen optreden, en dat was ook ten tijde van de datum in geding het geval. Daarnaast heeft appellant al jaren dezelfde rugproblemen, gepaard gaande met zware pijn. Uit de in bezwaar overgelegde verwijsbrieven van de huisarts van 14 augustus 2019 en 1 oktober 2019, blijkt hoeveel pijn hij heeft en dat dit invloed heeft op zijn nachtrust. Daarbij heeft appellant evenwichtsproblemen en concentratie- en geheugenproblemen. Ook wordt voorbij gegaan aan de ernstige prikkelgevoeligheid van appellant, met een duidelijke medische oorzaak. Appellant heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met deze klachten. In ieder geval dient er geoordeeld te worden dat er sprake moet zijn van een urenbeperking omdat hij moet kunnen recupereren van een epilepsieaanval en als gevolg van vele slapeloze nachten. Daarnaast op preventieve gronden omdat de combinatie van epilepsie, slapeloosheid en een volledige duurbelasting kan leiden tot een verergering van de klachten. Appellant heeft per functie toegelicht waarom de functies in medisch opzicht, mede gelet op de door hem ervaren klachten en beperkingen, ongeschikt zijn voor appellant. In hoger beroep heeft appellant medische informatie overgelegd van de huisartsenposten Oost-Brabant van 7 juli 2019,
28 november 2019 en 23 mei 2021, van de spoedeisende hulp van 19 november 2020, van een neuroloog van 14 januari 2021 en van een oogarts van 9 maart 2021. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 januari 2022 appellant alsnog beperkt geacht voor het werken aan of met gevaarlijke, onbeveiligde machines en dat vastgelegd in een FML. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 1 februari 2022 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functie nog steeds passend zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank worden de door de verzekeringsartsen op basis van hun onderzoek getrokken conclusies onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Partijen verschillen in hoger beroep met name van mening over de vraag of de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de juiste frequentie, duur en ernst van de epilepsie aanvallen op de datum in geding, 21 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 23 maart 2020 en 31 januari 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om voor de datum in geding verdergaande beperkingen aan te nemen dan (uiteindelijk) in de FML van 31 januari 2022 zijn opgenomen en ook niet om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Hij heeft toegelicht dat appellant op de datum in geding gemiddeld twee keer per week een epileptische aanval had. Deze aanvallen duurden ongeveer 2 minuten, waarbij appellant gedurende ongeveer 2 minuten een soort ‘wegraking’ had. De neuroloog heeft deze aanvallen beschreven als partiële epilepsie en ook, dat appellant de aanvallen vaak voelde aankomen. Voorts is gedocumenteerd dat deze aanvallen ook in de nacht en de avond optraden. Appellant heeft pagina's van een agenda over de periode oktober 2019 tot en met februari 2020 overgelegd waaruit lijkt dat appellant in oktober 2019 drie aanvallen had en dat de frequentie daarna is gestegen. Dat er (al) op de datum in geding sprake zou zijn van een hogere frequentie van de epileptische aanvallen, blijkt niet uit de door appellant overgelegde medische informatie. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit de medische informatie niet is gebleken van en wezenlijke toename van ernst, duur en aanvalsfrequentie van de epilepsie aanvallen per datum in geding. De huisarts heeft appellant op 1 oktober 2019 naar de neuroloog verwezen in verband met duizeligheidklachten en niet vanwege een toename van de epilepsie. Deze duizeligheidklachten bleken te berusten op het medicatie gebruik. De brieven van 20 november 2020 en 14 januari 2021 van neuroloog dr. J.A.P. Hiel betreffen epileptische aanvallen na 21 september 2019, die anders waren dan gewoonlijk. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt ook dat kenbaar aandacht is besteed aan de vraag of een urenbeperking had moeten worden vastgesteld en dat op toereikende wijze is toegelicht waarom er geen medische grondslag is voor een (verdergaande) urenbeperking ten aanzien van 21 september 2019. In de FML is wel opgenomen dat appellant niet ‘s nachts en ’s avonds kan werken. Gelet op deze gegevens wordt, evenals de rechtbank, geoordeeld dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd waarom de eventuele toename van epilepsieklachten en het hartinfarct na de datum in geding geen invloed op de belastbaarheid per 21 september 2019. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn rugklachten en psychische klachten zijn onderschat. Omdat twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 januari 2022, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant in medisch opzicht op 21 september 2019 passend zijn. In het rapport van 1 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is. De door appellant in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 21 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.7.
Het Uwv heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding terecht afgewezen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook komen de door appellant gemaakte reiskosten in beroep en in hoger beroep (€ 21,20) voor vergoeding in aanmerking, zodat de totale proceskostenveroordeling € 3.057,20 bedraagt. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.057,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) V.M. Candelaria