ECLI:NL:CRVB:2022:502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
20/3856 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft zich op 24 oktober 2011 ziek gemeld en ontving vanaf 2 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft op 29 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 december 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en heeft de verzoeken van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt onderschreven, en het hoger beroep van appellante is niet geslaagd.

Uitspraak

20/3856 WIA
Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 oktober 2020, 19/2212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.H.J. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg voor 20,84 uur per week. Op 24 oktober 2011 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 2 februari 2015. Met ingang van 2 februari 2015 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts op 24 september 2018 een rapport uitgebracht over appellante. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 december 2018 geen recht meer heeft op een
WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een arts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 juni 2019 aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen in verband met zwangerschap. In verband hiermee heeft hij op 17 juni 2019 een aangepaste FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 juli 2019 geconcludeerd dat hierdoor de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het Uwv heeft bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. Op de door appellante tijdens de beroepsprocedure overgelegde medische informatie is door de arts bezwaar en beroep gereageerd op 10 december 2019 en door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 maart 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep in zijn rapporten overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de voor appellante op de datum in geding aangenomen beperkingen, zoals vermeld in de FML van 17 juni 2019 naar hun aard en omvang passen bij de klachten van appellante en dat er geen medische noodzaak bestaat voor het aannemen van meer beperkingen. De arts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de beperkingen van appellante en om welke redenen de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft de FML aan te passen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 maart 2020 toegelicht dat bij appellante al eerder gesproken werd over nekklachten, doof gevoel, pijn in armen en benen, mictieklachten en chronische pijnen. Dat nu op basis van de al bekende klachten een andere diagnose wordt gehanteerd maakt volgens hem niet dat daarmee de belastbaarheid wijzigt omdat met de gevolgen van de klachten al rekening werd gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zeker nu er sprake is van fibromyalgie het juist aangewezen om enerzijds niet te fors te belasten maar anderzijds ook niet de inactiviteit te bevorderen. Nu de FML voorziet in gedoseerd actief blijven zonder te forceren is er volgens hem geen reden om meer beperkingen aan te nemen. De door appellante overgelegde informatie werpt geen andere licht op haar gezondheidssituatie op de datum hier in geding en de gevolgen hiervan voor het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om de verzekeringskundige beoordeling onjuist te achten. Voor het benoemen van een medisch deskundige ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding. Uitgaande van de FML van 17 juni 2019 wordt appellante op de datum in geding in staat geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies te verrichten. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante en dat haar medische belastbaarheid niet wordt overschreden. De rechtbank ziet geen reden om aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Het Uwv heeft terecht het standpunt ingenomen dat appellante per 30 december 2018 niet meer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante evenals in beroep gesteld dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek. Zij betwist dat zij op 21 augustus 2018 is gezien en onderzocht door verzekeringsarts N. Thewissen. Appellante heeft daartoe een verklaring ingebracht van
[Naam vriendin] , een vriendin van appellante, waarin wordt bevestigd dat appellante op
21 augustus 2018 niet door verzekeringsarts Thewissen is onderzocht en dat appellante op die datum enkel een gesprek heeft gehad met mevrouw Theunissen. Voorts heeft appellante gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij als gevolg van haar beperkingen de geduide functies niet kan vervullen. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt. Appellante verwijst daartoe naar informatie van de huisarts van
7 september 2018, van ergotherapeut A. Philippen van 9 augustus 2019, van sportfysiotherapeut R. Hendrix en het overzicht met onderzoeken en afspraken die appellante heeft gehad sinds 2016. Appellante verzoekt de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen. In aanvulling hierop heeft appellante nog informatie van revalidatiearts
E.P.F. Janssen van 23 juli 2021 en een aanvullende reactie van Janssen van 23 augustus 2021 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2021 op de informatie van revalidatiearts Janssen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de gang van zaken met betrekking tot het door verzekeringsarts Thewissen uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek zoals door het Uwv geschetst. Daartoe wordt van belang geacht dat verzekeringsarts Thewissen in haar negen pagina’s tellende rapport van
24 september 2018 uitvoerig en gedetailleerd verslag heeft gedaan van het spreekuurbezoek van appellante op 21 augustus 2018 en het door haar verrichte lichamelijke en psychische onderzoek. Daarbij heeft zij specifieke gegevens over appellante vermeld zoals haar identiteitsgegevens, dat zij vergezeld werd door een vriendin en wat haar actuele klachten waren. Ook heeft zij vermeld dat appellante voor het lichamelijk onderzoek volt opstand en zich normaal heeft uit- en aangekleed. Niet valt in te zien hoe de verzekeringsarts dit alles heeft kunnen beschrijven zonder appellante te hebben gezien en onderzocht. Nu appellante hier onvoldoende tegenover heeft gesteld wordt van de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts uitgegaan. Daarbij wordt aangetekend dat Theunissen de arbeidsdeskundige is die op basis van de door de verzekeringsarts opgestelde FML de arbeidsmogelijkheden van appellante heeft beoordeeld en haar mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft appellante blijkens haar rapport van 26 oktober 2018 alleen telefonisch gesproken.
4.6.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de (verzekerings-)artsen bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt naar aanleiding van de in hoger beroep door partijen ingebrachte stukken het volgende toegevoegd.
4.7.
Het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van revalidatiearts Janssen van 23 juli 2021 geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 augustus 2021 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat het rapport van Janssen geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd biedt de informatie van Janssen geen steun voor de stelling dat appellante geen arbeidsmogelijkheden meer heeft. Er zijn ook overigens geen aanknopingspunten dat de (verzekerings-)artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante op datum in geding hebben onderschat.
4.8.
Nu gelet op het voorgaande geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.9.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.J.C. Vorias