ECLI:NL:CRVB:2022:491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
21/2395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en urenbeperking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, die als chauffeur werkte, zijn WIA-uitkering betwist. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het standpunt van het Uwv, dat de urenbeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2019 niet langer aan de orde is, niet overtuigend is. De Raad stelt vast dat drie verzekeringsartsen, waaronder R.C. van Rijswijk en D.C.M. Meijer, unaniem concluderen dat er op de datum in geding een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week noodzakelijk is. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten van het Uwv berusten op een ondeugdelijke motivering en in strijd zijn met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 2 maart 2020. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding aan de appellant en in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het Uwv bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om rekening te houden met de energetische beperkingen van de appellant.

Uitspraak

21/2395 WIA en 21/2396 WIA
Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2021, 20/904 en 20/1067 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fleurkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als chauffeur voor gemiddeld 41,32 uur per week bij [naam B.V.] B.V. (ex-werkgever). Op 12 januari 2015 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van gezondheidsklachten. Het Uwv heeft met ingang van 9 januari 2017 aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, toegekend. Het einde van de loongerelateerde uitkering is daarbij vastgesteld op 8 oktober 2019.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling, op verzoek van de ex-werkgever, is appellant op 19 maart 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2019. In die FML is onder meer opgenomen dat appellant ongeveer vier uur per dag en ongeveer twintig uur per week kan werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 3 juni 2019 meer arbeidsgeschikt is. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,62% en appellant heeft per 9 oktober 2019 recht op een loonaanvullingsuitkering van € 1.949,67 bruto per maand.
1.3.
Bij besluiten van 2 maart 2020 (bestreden besluiten) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van de ex-werkgever tegen het besluit van 3 juni 2019, gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 januari 2020 en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2020 en 28 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw berekend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 14 april 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat appellant per 3 juni 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bekend is met de cardiale klachten, de knieklachten, COPD en (overige) lichamelijke klachten van appellant en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat op basis van de objectieve gegevens geen medische noodzaak bestaat om naast de vele fysieke beperkingen een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aandoening waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met een tekort aan energie of met een te groot energieverbruik. Hij heeft daartoe verwezen naar de brief van de cardioloog van 9 mei 2019 waaruit volgt dat appellant geen specifieke adviezen heeft gekregen en dat hij alles mag doen, zolang hij niet forceert. Ook is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de medische informatie over de longklachten (COPD) van appellant niet gebleken dat deze klachten zo ernstig zijn dat ze gepaard gaan met energetische tekorten. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat ook geen sprake was van verminderde mogelijkheden tot recuperatie. De rechtbank heeft verder overwogen dat de geselecteerde functies, uitgaande van de FML van 13 januari 2020, passend zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen door het Uwv onvoldoende in acht zijn genomen. Hij heeft daartoe verwezen naar het door hem in beroep overgelegde expertiserapport en de aanvulling daarop in hoger beroep, van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts R.C. van Rijswijk. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding door zijn long- en hartklachten, zodat op grond van de Standaard Duurbelasting in arbeid een urenbeperking aan de orde is. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het standpunt van het Uwv dat de in de FML van 15 mei 2019 in acht genomen urenbeperking op de datum in geding niet langer aan de orde is, juist is.
4.2.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in de rapporten van 10 januari 2020 en 18 september 2020, dat appellant op de datum in geding niet langer was aangewezen op een urenbeperking, niet overtuigt. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 mei 2019 uiteen gezet dat uit dossierstudie, eigen spreekuurcontact en aanvullende informatie van de behandelaar blijkt dat er nog sprake is van beperkingen in de energetische belastbaarheid. Naar het oordeel van de verzekeringsarts dient nog rekening te worden gehouden met beperkingen voor zware fysieke (piek) belastingen en eveneens voor zwaar stresserend werk. Daarnaast heeft hij voorlopig nog een urenbeperking van vier uren per dag en twintig uren per week aan de orde geacht op grond van energetische overwegingen.
4.3.
Appellant heeft in beroep een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van verzekeringsarts Van Rijswijk van 5 augustus 2020 overgelegd. Volgens Van Rijswijk is er anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd, wel degelijk sprake van een toestand waarin een tekort aan energie als rechtstreeks gevolg van de postoperatieve situatie is opgetreden. In dat geval kan de Standaard Duurbelasting in arbeid worden toegepast. Daar heeft Van Rijswijk aan toegevoegd dat de klacht van moeheid ook consistent is. Hij heeft daarbij op het consistente dagverhaal van appellant gewezen waaruit een noodzaak tot slapen overdag van enkele uren volgt om de dag door te komen. Ook heeft hij weergegeven dat wordt aangegeven dat de moeheid in het privéleven van appellant zijn impact heeft (minder activiteiten ondernemen, als sport, wandelen en fietsen). Van Rijswijk heeft geconcludeerd dat sprake is van energetische beperkingen waarbij een urenbeperking conform de verzekeringsgeneeskundige Standaard "Duurbelasting in arbeid"
geïndiceerd is. In zijn aanvullend expertiserapport van 30 augustus 2021 heeft Van Rijswijk daar nog aan toegevoegd dat er sprake is van een tekort aan energie als gevolg van de cardiale aandoening waardoor onvoldoende energie opgenomen kan worden of de aanwezige energie niet efficiënt gebruikt kan worden. Deze toestand bestaat nog altijd ondanks de operatie.
4.4.
De ex-werkgever van appellant heeft in beroep eveneens expertiserapporten van een verzekeringsarts overgelegd. Verzekeringsarts D.C.M. Meijer heeft in zijn rapporten van 7 augustus 2019 en 9 oktober 2019 naar voren gebracht dat op de datum in geding onder meer onvoldoende beperkingen zijn aangenomen op het beoordelingspunt werktijden. Uit de gegevens blijkt volgens hem niet dat appellant op de datum hier in geding meer inzetbaar is voor werk in vergelijking met de eerdere beoordeling in november 2016. Hij heeft daar aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet inhoudelijk beargumenteerd heeft waarom hij tot deze conclusie is gekomen. Appellant heeft volgens Meijer aangegeven dat hij na geringe c.q. lichte inspanning moe is en moet bijkomen (recupereren), dat hij elke
middag slaapt en dat hij 's nachts slecht slaapt. Meijer is gelet op de aan hem voorliggende informatie van mening dat appellant nog steeds zeer beperkt is ten aanzien van uren per dag
(maximaal gemiddeld ongeveer twee uur) en uren per week werken (maximaal gemiddeld
ongeveer tien uur).
4.5.
Het beeld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts, van Van Rijswijk en van Meijer naar voren komt is eenduidig. Deze verzekeringsartsen komen alle drie tot de conclusie dat op de datum in geding een urenbeperking is aangewezen. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar tegenover heeft gesteld, overtuigt niet. Ook het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2021 is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat appellant op de datum in geding niet langer energetische tekorten heeft en niet langer is aangewezen op een urenbeperking. De brief van de cardioloog van 9 mei 2019 leidt evenmin tot die conclusie. De bestreden besluiten berusten dus op een ondeugdelijke motivering zodat deze zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bestreden besluiten kunnen daarom niet in stand blijven. Aangezien een nadere motivering van het Uwv niet tot een andere conclusie zal leiden, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat hij zich belastbaar acht zoals in de FML van 15 mei 2019 is weergegeven met inachtneming van een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week werken. Geoordeeld wordt daarom dat de FML van 15 mei 2019 als uitgangspunt dient te worden genomen. Aan het primaire besluit van 3 juni 2019 ligt de FML van 15 mei 2019 ten grondslag zodat het primaire besluit in stand kan worden gelaten.
4.6.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen.
4.7.
Het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de niet uitbetaalde uitkering komt voor toewijzing in aanmerking. Voor de wijze waarop deze wettelijke rente moet worden berekend wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 759,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenvergoeding voor de deskundige wordt berekend conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Voor het onderzoek van verzekeringsarts Van Rijswijk komt voor vergoeding in aanmerking 12,5 uur in 2020 x € 129,63 = 1.620,38 plus een bedrag van € 340,28 aan omzetbelasting, in totaal € 1.960,66. Voor 2021 komt in aanmerking 1,5 uur x € 134,04 = € 201,06 plus een bedrag van € 42,22 aan omzetbelasting, in totaal € 243,28. De totale proceskostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten, bedraagt € 5.562,94.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 2 maart 2020;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant zoals onder 4.7 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 5.562,94;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.N. Gambier