ECLI:NL:CRVB:2022:488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
20/3246 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WGA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, die met ingang van 14 augustus 2018 is vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen als gevolg van hartklachten zijn onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant overtuigend heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de klachten van appellant, waaronder handklachten, niet op de datum in geding zijn aangetoond en dat de nieuwe klachten niet bij de beoordeling betrokken kunnen worden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 24 februari 2022.

Uitspraak

20 3246 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
6 augustus 2020, 18/3213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker bij [X] voor 37,1 uur per week. Op 15 maart 2012 heeft hij zich ziekgemeld met hartklachten en in juni 2012 heeft hij een hartinfarct gekregen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2016 vastgesteld dat appellant per 2 december 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 36,11% en dat hij tot 1 januari 2019 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Het bezwaar van de ex-werkgever tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
In het kader van de melding op 27 maart 2018 van appellant dat zijn gezondheid is verslechterd, heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2018 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 14 augustus 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een FML van 16 augustus 2018 en rapporten van 16 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat appellant door beide verzekeringsartsen is gezien en informatie van de behandelend sector kenbaar bij de beoordeling is meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verzekeringsgeneeskundige rapporten inzichtelijk en concludent en hebben de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant overtuigend gemotiveerd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de reactie op de in beroep ingebrachte stukken. Uit de informatie van de cardioloog komen geen aanwijzingen voor kleplijden naar voren en blijken geen nieuwe cardiologische bevindingen. Appellant heeft in de besluitvormingsfase nooit handklachten naar voren gebracht en uit de informatie van de neuroloog blijken geen afwijkingen aan de hand of arm. Het is daarom niet aannemelijk is dat deze klachten op de datum in geding tot beperkingen hebben geleid. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen in verband met geheugenverlies, niet met stukken is onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te hebben om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de uit zijn hartklachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat in verband met zijn beperkte energie een urenbeperking had moet worden aangenomen en heeft weersproken dat hij nog redelijk actief zou zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn behandelaars ingezonden, waaronder stukken van de neuroloog, de cardioloog, de MDL-arts, de MKA-arts en chirurg, de vaatchirurg de SEH-arts en de plastisch chirurg. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij wel degelijk, zowel op het spreekuur van de verzekeringsarts als op de hoorzitting, melding heeft gemaakt van zijn handklachten. Zijn echtgenote heeft dit met een schriftelijke verklaring bevestigd. Appellant heeft gesteld dat het ook niet anders kan dan dat deze handklachten zijn ontstaan door het zware lichamelijke werk dat hij tot aan zijn uitval in 2012 heeft verricht. Deze klachten waren dus ook op de datum in geding aanwezig en zijn ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 10 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 augustus 2018 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant overtuigend heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant na zijn hartinfarct in juni 2012 en de daarna gevolgde hartrevalidatie, klachten hield waarvoor de behandelend artsen geen oorzaak hebben kunnen vinden. Cardiologisch waren er geen aanwijzingen voor ischemie. De klachten zijn geduid als syndroom van Tietze dan wel tendomyogene borstklachten. In verband met de pacemaker is appellant ten opzichte van de herbeoordeling per 2 december 2016 aanvullend beperkt wat betreft blootstelling aan sterke elektromagnetische straling en forse trillingsbelasting. Uit de stukken van de cardioloog komt naar voren dat er geen aanwijzingen zijn voor kleplijden en dat er geen nieuwe cardiologische bevindingen zijn. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat er geen reden is om appellant per datum in geding meer beperkt te achten dan bij de herbeoordeling per 2 december 2016 is aangenomen, op de beperkingen in verband met de pacemaker na. Zijn hartklachten vormen geen belemmering voor het uitvoeren van lichte werkzaamheden. In de in hoger beroep overgelegde medische stukken komen geen nieuwe gezichtspunten naar voren met betrekking tot de cardiologische situatie. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inzichtelijke gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de cardioloog een goede pacemakerfunctie en cardiaal geen bijzonderheden heeft vastgesteld. Het dagverhaal en de medische stukken bieden verder onvoldoende aanknopingspunten voor een verdere urenbeperking dan de nu aangenomen urenbeperking van meer dan acht uur per dag, wat er verder ook zij van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant weer redelijk actief blijkt te zijn.
4.4.
Vastgesteld wordt dat de eerste vermelding van de hand- en vingerklachten van appellant in de medische stukken dateert van 4 april 2017 (“Heeft ook last vingers bij buigen en strekken. Heeft ook tintelingen li hand”). Deze vermelding is afkomstig van de reumatoloog bij wie appellant in behandeling was in verband met per november 2016 gemelde linker ellenboogklachten. In het huisartsjournaal is bij datum 22 juni 2017 opgenomen dat het met de linker ellenboog wel weer goed ging en dat appellant mag terugkomen als hij weer klachten heeft. In de medische stukken sindsdien en van rond de datum in geding blijkt niet dat appellant in die periode zich weer met handklachten bij een behandelaar heeft gemeld. Pas in de brief van 7 augustus 2019 van de neuroloog worden de linkerhandklachten weer genoemd. Gelet daarop wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn reactie dat er geen aanleiding is om beperkingen voor de handen aan te nemen op datum in geding, ook als ervan uit zou worden gegaan dat appellant de handklachten heeft gemeld op het spreekuur van de verzekeringsarts en op de hoorzitting. Ook wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn overigens niet bestreden standpunt dat de overige in de in hoger beroep ingebrachte stukken vermelde klachten nieuw zijn en ruim na datum in geding zijn ontstaan. Deze klachten kunnen dan ook niet bij de beoordeling per datum in geding worden betrokken.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier