ECLI:NL:CRVB:2022:469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/2761 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op de bevindingen van een handhavingsspecialist die concludeerde dat de appellant vanaf 2 april 2019 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, wat betekende dat hij niet langer recht had op bijstand als alleenstaande. De appellant stelde dat hij slechts tijdelijk bij zijn vriendin verbleef en dat hij ook bij familie en vrienden verbleef, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn vriendin en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het algemene uitgangspunt rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20 2761 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2020, 19/5508 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 15 augustus 2018 tot 3 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft op 20 maart 2019 opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij woont bij een kennis op een adres in [woonplaats] (opgegeven adres). Hij stond ten tijde van de aanvraag in de Basisregistratie personen ook ingeschreven op dit adres.
1.2.
Op 28 maart 2019 heeft appellant een intakegesprek gevoerd met een klantmanager van de gemeente Amsterdam (gemeente). In dat gesprek heeft hij onder meer verklaard dat hij recent een week is opgenomen in het ziekenhuis, namelijk van 20 tot 27 maart 2019, dat hij niet op het opgegeven adres verblijft en dat hij woont op het adres van zijn vriendin in [woonplaats], maar dat hij zich daar niet mag laten inschrijven. Naar aanleiding van deze verklaring heeft een handhavingsspecialist van de gemeente een onderzoek gedaan naar het woonadres van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer een administratief vooronderzoek en dossieronderzoek verricht en op 18 april 2019 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 april 2019.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 18 april 2019 de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen. Bij besluit van 2 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft aan appellant over de periode van 20 maart 2019 tot en met 1 april 2019 alsnog bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande en de aanvraag afgewezen voor zover het de periode vanaf 2 april 2019 betreft. Aan het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 2 april 2019 een gezamenlijke huishouding voert met zijn vriendin (X). Appellant heeft op 18 april 2019 verklaard, en hiervoor getekend, dat hij vanaf 2 april 2019 elke dag bij zijn vriendin woont en samen met haar eet en boodschappen doet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt, gelet op de gedeeltelijke toekenning, van 2 april 2019 tot en met 18 april 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat hij slechts tijdelijk bij zijn vriendin verbleef en dus niet zijn hoofdverblijf daar had, en dat het college gelet op zijn kwetsbaarheid maatwerk had moeten leveren omdat hij onder de Bijzondere Doelgroepen van de gemeente valt. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen. Daarbij is van belang dat appellant, als aanvrager van bijstand, duidelijkheid moet geven over onder meer zijn
woon- en leefsituatie, en zijn stellingen daarover aannemelijk moet maken.
4.2.1.
In het verslag van het gesprek op 18 april 2019 staat dat appellant onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ik woon vanaf 2 april 2019 elke dag bij mijn vriendin. Ik ben sinds ik uit het ziekenhuis ben ontslagen daar gaan wonen, omdat ik zorg nodig heb.
[...]
Ik heb al mijn bezittingen op [het adres van X].
Ik sta niet ingeschreven op [het adres van X], dit omdat het een jongerenwoning betreft.
De woning betreft een studio, het is een ruimte.
Wij hebben allebei een sleutel.
Op [het opgegeven adres] sta ik alleen ingeschreven, er liggen geen spullen van mij, ik heb ook geen sleutel van dat adres.
[...]
Mijn vriendin en ik slapen iedere dag op [het adres van X].
U vraagt mij waar ik mijn hoofdverblijf heb.
Wij hebben samen het hoofdverblijf op [het adres van X].”
4.2.2.
Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat het gesprek heeft plaatsgevonden kort na zijn verblijf in het ziekenhuis in verband met cardiale klachten. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het college er niet van mocht uitgaan dat appellant heeft verklaard wat er in het gespreksverslag staat, slaagt dit betoog niet. Appellant heeft op het verslag aangevinkt dat hij kennis heeft genomen van de verklaring en dat de inhoud van de verklaring overeenkomt met wat hij mondeling heeft verklaard. Zowel appellant als zijn vriendin hebben de verklaring ondertekend. Met de verwijzing naar zijn ziekenhuisopname heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat moet worden afgeweken van het algemene uitgangspunt dat mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring.
4.2.3.
Uit de door appellant op 18 april 2019 afgelegde verklaring is af te leiden dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van X. Uit zijn verklaring dat hij vanaf 2 april 2019 op het adres van X elke dag woont en slaapt, dat al zijn bezittingen op dat adres liggen en dat hij een sleutel van die woning heeft en dat hij op het opgegeven adres geen spullen heeft liggen en van die woning geen sleutel heeft, kan namelijk worden afgeleid dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op het adres van X lag. Appellant heeft niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat het verblijf op dat adres vanaf het begin was bedoeld als een tijdelijk verblijf of dat hij daar verbleef in verband met een tijdelijke situatie. Voor de stelling van appellant dat hij vanaf 2 april 2019 slechts tijdelijk bij zijn vriendin verbleef en korte tijd later verbleef bij familie, vrienden en kennissen biedt zijn verklaring geen enkel aanknopingspunt.
4.2.4.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij slechts tijdelijk bij X verbleef en ook onder meer bij zijn vader verbleef, heeft appellant nog gewezen op de door hem in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van zijn zus (Y) van 16 juni 2020, luidende:
“Hierbij verklaar ik [Y] dat mijn broer [appellant] na zijn ontslag uit het ziekenhuis eerst bij zijn vriendin [X] verbleef en vervolgens heeft hij zowel bij mij als bij mijn vader [Z] verbleven. Vanwege senioren woning van mijn vader kon mijn broer daar niet voor een lange termijn verbleven. Hij verbleef daarom meer bij mij dan mijn vader.”
Niet valt in te zien dat aan deze verklaring meer betekenis zou moeten worden toegekend dan aan de door appellant op 18 april 2019 afgelegde verklaring, ook al omdat uit de verklaring van Y niet valt af te leiden wanneer appellant bij zijn zus en zijn vader is gaan verblijven. Daarbij komt dat hieruit niet volgt dat het verblijf van appellant op het adres van X een voorop gezet tijdelijk karakter had.
4.2.5.
Anders dan appellant heeft betoogd was er voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de woon- leefsituatie van appellant. De verklaring die appellant op 18 april 2019 had afgelegd, laat namelijk niets aan duidelijkheid te wensen over. Bovendien rust bij aanvragen om bijstand de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf, waarbij, zoals in 4.2 al is overwogen, de aanvrager duidelijkheid moet geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie.
4.2.6.
Nu uit de verklaringen van appellant helder is geworden dat hij zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het adres van zijn vriendin had, was er voor het college geen aanleiding om appellant te behandelen als iemand die als dak- of adresloze onder de Bijzondere Doelgroepen valt. Dat appellant, naar hij stelt, uiteindelijk kort na de te beoordelen periode niet meer op het adres van zijn vriendin woonde maakt geen verschil. Hij kon bij een gewijzigde woonsituatie namelijk een nieuwe aanvraag indienen.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.E. Mink