Uitspraak
21.2298 WIA
R.M.C. Bastings.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 7 januari 2020, en of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet in staat is om te werken en dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd waarom het rapport van de medisch adviseur Thissen geen aanleiding geeft om meer beperkingen te stellen.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.