ECLI:NL:CRVB:2022:465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
21/2298 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 7 januari 2020, en of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet in staat is om te werken en dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd waarom het rapport van de medisch adviseur Thissen geen aanleiding geeft om meer beperkingen te stellen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2298 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2021, 20/1826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.M. Beckx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beckx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor achttien uur per week. Op 9 januari 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2019. Volgens deze FML is appellante aangewezen op fysiek licht, voornamelijk zittend en enigszins
routinematige conflictarme werkzaamheden, zonder verhoogde werk- of tijdsdruk en zonder leidinggevende aspecten, in dagdienst.
1.2.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het werk van verzorgende en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
16 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 5 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het door appellante ingediende rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 15 januari 2021 geen aanleiding geeft om appellante meer beperkt te achten. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts een normale bewegelijkheid van de rug werd gezien. Ook de bewegelijkheid van de schouders was goed. Ten aanzien van de handklachten merkt hij op dat deze het werken met toetsenbord en muis niet in de weg hoeven te staan, omdat appellante daarbij met haar vingers niet veel kracht hoeft te ontwikkelen en volgens een brief van de orthopeed bij onderzoek van het betreffende gewricht geen sprake was van gevorderde crepitus en stijfheid. Voor het aannemen van een urenbeperking is geen aanleiding, omdat bij appellante geen aandoeningen zijn vastgesteld die rechtstreeks van negatieve invloed zijn op de energetische belastbaarheid. Ook het dagverhaal wijst volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op een als medisch noodzakelijk te beschouwen recuperatiebehoefte. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML van 12 december 2019 zijn neergelegd. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee de kritiek van Thissen op de FML afdoende heeft besproken en dat verdergaande beperkingen niet medisch geobjectiveerd kunnen worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege haar klachten en beperkingen niet in staat is om te werken. Appellante stelt dat het onderzoek door de verzekeringsarts zeer summier is geweest, zij stond na een half uur alweer buiten. Dit onderzoek kan de conclusies van het Uwv niet dragen. Verder is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van medisch adviseur Thissen heeft gevolgd. Appellante wijst erop dat Thissen bij de zitting van de rechtbank nog een nadere reactie heeft gegeven. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan in de aangevallen uitspraak. Appellante is van mening dat er, gelet op het feit dat de medisch adviseur Thissen een andere visie op de beperkingen heeft, aanleiding is om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is deels een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest. In het verslag van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 12 december 2019 is vermeld dat het spreekuurcontact zeventig minuten heeft geduurd. Appellante betwist dit, zij heeft gesteld dat het onderzoek summier was en dat zij binnen een half uur werk buiten stond. Het standpunt van appellante dat het onderzoek niets voorstelde wordt niet gevolgd nu uit het rapport van 12 december 2019 kan worden opgemaakt dat de verzekeringsarts een uitgebreide beschrijving heeft gegeven van de beschikbare medische informatie en, het dagverhaal heeft uitgevraagd. Ook is een voldoende uitgebreid psychisch en lichamelijk onderzoek beschreven. De verslaglegging van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek biedt geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts geen volledig beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat met name de knieklachten, de rugklachten en de klachten aan de gewrichten onvoldoende zijn meegewogen. Zij heeft er op gewezen dat medisch adviseur Thissen dat ook heeft gerapporteerd. In hoger beroep heeft appellante de punten van de FML waarop Thissen een andere visie heeft dan het Uwv genoemd. Zij is van mening dat er, gelet op het verschil van inzicht tussen de verzekeringsartsen en de medisch adviseur, een onafhankelijke medisch deskundige moet worden geraadpleegd.
4.5.2.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 februari 2021 overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het door appellante ingediende rapport van medisch adviseur Thissen geen aanleiding geeft om meer beperkingen te stellen. Thissen heeft in zijn rapport geconcludeerd dat met name klachten aan de gewrichten als gevolg van artrose en enkele psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen. Echter de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de reactie op het medisch advies te kennen gegeven dat het expertiserapport geen nieuwe medische feiten bevat die betrekking hebben op de datum in geding en dat er geen reden is om aan te nemen dat er op stoornisniveau zaken zijn gemist. De verzekeringsarts is uitgebreid ingegaan op alle door Thissen gestelde zwaardere beperkingen. Uit het rapport van Thissen kan niet worden afgeleid waarop zijn conclusie is gebaseerd dat bij appellante sprake is van beperkingen voor hoog handelingstempo en eigen gevoelens uiten. Ook in de overige medische informatie waaronder het verzekeringsgeneeskundige onderzoek rond de datum in geding, zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Aangezien uit het rapport van Thissen geen objectief medische gegevens naar voren komen die niet door de verzekeringsarts in de beoordeling zijn betrokken, wordt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven.
4.5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op het commentaar medisch afdoende gemotiveerd dat er geen objectief medische grond is voor aanpassing van de FML. Ter zitting bij de rechtbank heeft Thissen hier nog een reactie op gegeven. Nu dit in de kern een herhaling was van het in het medisch advies neergelegde standpunt, kon een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop uitblijven. Gelet op het voorgaande is geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv en daarom zal de Raad geen deskundige benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide