ECLI:NL:CRVB:2022:463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
21/2064 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering verhoging IVA-uitkering op basis van hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar IVA-uitkering te verhogen tot 100%. Appellante had in 2012 een IVA-uitkering ontvangen, maar verzocht in 2019 om een verhoging van haar uitkering vanwege hulpbehoevendheid. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek bleek dat er geen medische noodzaak was voor geregelde oppassing en verzorging. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie herhalingen waren van de eerder aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank had deze gronden afdoende besproken en geoordeeld dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat appellante niet in een toestand van hulpbehoevendheid verkeerde die geregelde oppassing vereiste. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2064 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 mei 2021, 20/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J.M. Kobussen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Voor appellante is verschenen mr. Kobussen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is per 30 januari 2012 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van de IVA-uitkering bedraagt 75% van het WIA-maandloon. Op 2 april 2019 heeft het Uwv een verzoek van appellante ontvangen om haar in verband met hulpbehoevendheid met terugwerkende kracht tot 21 maart 2014, in aanmerking te brengen voor een verhoging van haar WIA-uitkering naar 100%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 juli 2019 de aanvraag van appellante afgewezen omdat uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebleken dat bij appellante geen sprake is van een medische noodzaak tot geregelde oppassing en verzorging. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing artikel 53 van de Wet WIA en de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid van 23 oktober 2007, (Stcrt. 2007, 241) (Beleidsregel), dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om voor ophoging van haar WIA-uitkering tot 85% of 100% in aanmerking te komen. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen onderschreven dat appellante hulp nodig heeft bij sommige dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dat dus sprake is van een noodzaak tot geregelde verzorging (ruime uitleg) maar dat er geen noodzaak is om appellante min of meer constant onder toezicht te houden teneinde te voorkomen dat zij zichzelf en anderen schade zou berokkenen. Appellante is daarom niet aangewezen op continue oppassing zodat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een verhoging tot 100%. Voor wat betreft een verhoging tot 85% heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsartsen gevolgd dat appellante weliswaar hulp nodig heeft bij een aantal levensverrichtingen maar dat deze niet onvoorspelbaar zijn. Er is dan ook geen noodzaak tot geregelde oppassing. Voorts hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat appellante medisch gezien niet is aangewezen op geregelde handreikingen van derden. In reactie op wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 mei 2020 aanvullend gerapporteerd dat dit geen aanleiding geeft om een gewijzigd standpunt in te nemen. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evident dat er beperkingen zijn als gevolg van de cardiale en reumatische problematiek maar niet dusdanig dat appellante op basis daarvan niet in staat geacht kan worden tot ADL-verrichtingen als eten, aankleden, tandenpoetsen, zichzelf wassen en naar het toilet gaan. Het rapport van L. Mortel dat ten grondslag heeft gelegen aan de CIZ indicatie ontbeert een medische onderbouwing. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet van een noodzaak voor geregelde oppassing. Er is een patroon ontstaan waarin appellante veel hulp krijgt, wat niet wil zeggen dat geregelde oppassing noodzakelijk is als gevolg van een medisch objectiveerbare aandoening. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het dagverhaal van appellante en de informatie die tijdens de telefonische hoorzitting is verkregen tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. Omdat appellante niet voldoet aan één van de twee criteria, is zij terecht niet in aanmerking gebracht voor verhoging van haar WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar feitelijke situatie anders is dan het Uwv heeft vastgesteld. Omdat er in de beslissende periode sprake is geweest van een wisseling van huisarts, zijn haar omstandigheden niet voldoende voor het voetlicht gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is het Uwv terecht heeft geweigerd de IVA-uitkering van appellante te verhogen tot 100% van de voor haar geldende grondslag.
4.2.
Het toepasselijk wettelijk kader is vermeld in overwegingen 3.1 tot en met 3.4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat appellante niet in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregelde oppassing en verzorging nodig maakt. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen over onvoldoende informatie beschikten. De verzekeringsarts heeft overleg gehad met de verzekeringsarts die de beoordeling heeft verricht die ten grondslag lag aan de toekenning van de IVA-uitkering. Tevens heeft de verzekeringsarts informatie van de huisarts opgevraagd. Uit de medische informatie in het dossier kan worden afgeleid dat appellante in 2014 in staat was tot zelfzorg en dat zij (kortdurend) alleen kon zijn. De verzekeringsarts heeft met verwijzing naar de ingewonnen medische informatie afdoende gemotiveerd dat er geen medische grond is om aan te nemen dat de situatie van appellante in de in geding zijnde periode medisch zodanig is verslechterd dat zij aangewezen was op geregelde oppassing. Uit de informatie van de huisarts kan niet worden afgeleid dat appellante die cardiaal stabiel was om medische redenen geregelde oppassing nodig had. De huisarts heeft zich hierbij mede gebaseerd op de medische informatie die in het onder de voorganger gevormde dossier aanwezig was, zodat appellante niet kan worden gevolgd in het standpunt dat door de wisseling van huisarts onvoldoende informatie aanwezig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van een telefonische hoorzitting, telefonisch overleg met de huisarts en uitgebreid dossieronderzoek de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan dit standpunt.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide