ECLI:NL:CRVB:2022:462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
21/1945 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich ziekgemeld na een verkeersongeval en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft op 26 juli 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 december 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft zijn gronden in hoger beroep herhaald, maar de Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen schending is van het beginsel van 'equality of arms'. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad concludeert dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant juist is en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

21.1945 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 april 2021, 20/1740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en gevraagd om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 19,92 uur per week. Op 1 juni 2015 heeft hij zich ziekgemeld met klachten na een verkeersongeval. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 28 januari 2019 heeft appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend in verband met een toename van zijn klachten per 1 september 2018. In het kader van de herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft een neuropsychologisch onderzoek laten uitvoeren door
GZ-psycholoog/neuropsycholoog S. Hage en neuropsycholoog M. Benie beiden werkzaam bij Psyon. Op basis van dat onderzoek en zijn eigen bevindingen heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2019 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 17 december 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 mei 2020 van een arts bezwaar en beroep en van 11 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellant geselecteerde functies nogmaals beoordeeld. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat twee van de geduide SBC-codes vanwege overschrijding van de belastbaarheid van appellant dienen te vervallen, maar dat er voldoende functies overblijven om de schatting op te baseren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voldoende zorgvuldig geacht. Daartoe is onder meer overwogen dat de verzekeringsarts een neuropsychologisch onderzoek heeft laten verrichten en informatie heeft opgevraagd bij de behandelend cardioloog van appellant. Uit het rapport van de arts bezwaar en beroep blijkt dat ook hij kennis heeft genomen van alle voorhanden informatie, waaronder de eindrapportage van Werkfit van 4 oktober 2018. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts in haar rapport uitgebreid en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat weliswaar sprake is van hartklachten, maar dat uit de informatie van de cardioloog blijkt dat deze klachten zijn verbeterd na medicamenteuze behandeling. Appellant is hierdoor wel fysiek beperkt, met name voor zware fysieke arbeid. Verder heeft zij gemotiveerd dat op basis van de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek er geen medische grond meer is voor forse beperkingen in het cognitief functioneren, waarbij de geheugenfunctie wel licht verminderd wordt geacht. De arts bezwaar en beroep heeft na heroverweging geen aanleiding gezien om tot een andere conclusie te komen. De conclusie in de eindrapportage van Werkfit, dat appellant slechts vijf uur per week kan werken, valt vanuit de bij hem bestaande medische stoornissen niet te rechtvaardigen. Appellant heeft in beroep een overzicht van journaalregels van zijn huisarts ingebracht over de periode 8 februari 2017 tot en met 15 juni 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 september 2020 gereageerd op de beroepsgronden en vastgesteld dat deze informatie van de huisarts geen nieuwe medische informatie bevat. Uit de journaalregels blijkt dat het hart een goede pompfunctie heeft. De cardiale situatie geeft geen reden om, gelet op de standaard Duurbelasting in Arbeid, een urenbeperking toe te kennen. De geclaimde beperking voor concentreren kan evenmin worden toegekend, omdat bij het destijds door de primaire verzekeringsarts geïnitieerde neuropsychologisch onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor het bestaan hiervan. Er zijn onvoldoende medische argumenten om beperkingen aan te nemen voor de geclaimde allergieën. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Verder is overwogen dat het beroep van appellant op het arrest Korošec van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) niet slaagt, omdat appellant voldoende ruimte heeft gehad om de medische rapporten van de verzekeringsartsen te betwisten. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat voor hem op geen enkele wijze is te controleren of de ‘vertaling’ van de door hem in het geding gebrachte medische stukken al dan niet juist is. De rechtbank volgt daarbij de redenering en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant begrijpt niet dat er geen urenbeperking is aangenomen op basis van zijn hartklachten en de energetische beperkingen. Volgens appellant volgt uit de eindrapportage van Werkfit dat hij slechts één uur per dag productief kan zijn. Dit is voor appellant de reden geweest om op advies van Werkfit een herkeuring aan te vragen. Daarbij is het voor appellant onbegrijpelijk dat er niet langer beperkingen worden aangenomen ten aanzien van zijn concentratieproblemen, die het gevolg zijn van onder andere zijn aanhoudende hoofdpijn en vermoeidheidsklachten. Appellant heeft ter onderbouwing op het door hem in beroep ingezonden journaal van zijn huisarts gewezen. In het journaal heeft de huisarts op 6 augustus 2019 genoteerd dat het merkwaardig is dat appellant is goedgekeurd, omdat er geen klachten zijn verbeterd en er zelfs klachten zijn bijgekomen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), niet geschikt is te achten omdat uit het resultaat functiebeoordeling van die functie valt af te leiden dat het gaat om het zeer nauwkeurig en zeer geconcentreerd werk. De functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) kan appellant naar zijn mening ook niet vervullen, omdat bij deze functie met een machine moet worden gewerkt. Uit het rapport van de door het Uwv ingeschakelde Psyon blijkt dat appellant een cognitieve stoornis heeft ten aanzien van het visuele geheugen. Dit kan, zo blijkt uit het rapport, leiden tot een belemmering bij het bedienen van machines. Het gaat dan met name om het onthouden van niet verbale informatie. Dat er in deze functie met werkbonnen wordt gewerkt doet hier dan ook niet aan af. Tot slot heeft appellant zijn verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft in het arrest Korošec geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellant in beroep en in hoger beroep is verzocht. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende:
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant is op 25 maart 2019 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten en informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog. Daarnaast heeft aanvullend telefonisch contact met appellant plaatsgevonden op 27 en 28 mei 2019 over de ingezette behandeling voor zijn hartklachten. In bezwaar heeft een arts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en over zijn bevindingen inzichtelijk gerapporteerd in een rapport van 6 mei 2020. Deze arts heeft in beroep gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van schending van ‘equality of arms’. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in bezwaar en beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft daarnaast Lechner consult gevraagd te beoordelen of de vastgestelde
belastbaarheid van appellant al dan niet juist is, maar ervoor gekozen zijn informatie niet in te dienen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer verwezen naar de informatie van 11 april 2019 van de behandelend cardioloog, het neuropsychologisch onderzoek van 8 mei 2019 door Psyon en de ontwikkelingen
van de cardiale klachten zoals die in het journaal van de huisarts worden vermeld. De opmerking in het huisartsenjournaal dat de klachten zijn verergerd is gezien de codering (S) een weergave van de anamnese. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd, die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. Nu twijfel ontbreekt aan de juistheid van de FML van 24 juni 2019, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. In de FML van 24 juni 2019 is geen beperking van de belastbaarheid ten aanzien van het aspect concentratie gegeven die werkzaamheden in de functie wikkelaar onmogelijk zou maken. Appellant is volgens de FML aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, waarbij ook ander werk mogelijk is indien hier bij nieuwe taken geen grote inzet van het geheugen wordt gevraagd of dat middels notities ter ondersteuning van het geheugen opgelost kan worden. Verder mag het werk geen hoog handelingstempo hebben. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 september 2020 voldoende toegelicht waarom deze functie en de functie van textielproductenmaker de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Laatstgenoemde functie is een routinematige functie waarbij sprake is van een minimale persoonlijke invulling en er geen belemmering is om af en toe een aantekening te maken over de juiste instelling van de bewerkingsmachine.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide