ECLI:NL:CRVB:2022:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/1970 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die als keukenhulp werkte, is sinds 3 januari 2009 arbeidsongeschikt en ontving tot 1 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 13 maart 2018. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant vervolgens in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende heeft besproken en met juistheid heeft geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat zowel de verzekeringsartsen van het Uwv als de deskundige van de rechtbank zijn uitgegaan van de juiste medische informatie. De Raad concludeert dat er geen onjuiste gegevens zijn gebruikt bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en dat de aangenomen beperkingen adequaat zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, met V.M. Candelaria als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 februari 2022. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1970 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2020, 18/7008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Shahbazi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en een nadere toelichting daarop gegeven.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als keukenhulp voor 38 uur per week. Op 3 januari 2009 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Het Uwv heeft aan appellant van 1 januari 2011 tot 1 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Met ingang van 1 juli 2013 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 3 januari 2018 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 20,66% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 12 januari 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van
13 maart 2018 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer onvoldoende is ingegaan op de in bezwaar ingediende medische informatie en zijn conclusie dat bij appellant sprake is van een min of meer onveranderde medische situatie niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank heeft reden gezien om een deskundige verzekeringsarts te benoemen, die op 4 oktober 2019 heeft gerapporteerd. De deskundige concludeert op basis van zijn onderzoeksbevindingen dat hij zich kan vinden in de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid in de FML van 3 januari 2018, met uitzondering van de belastbaarheid ten aanzien van het sociaal functioneren. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML had aangepast, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat één van de vijf geselecteerde functies niet meer geschikt is. Er resteren echter voldoende functies waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zowel de conclusies van de deskundige verzekeringsarts als die van het Uwv te volgen en geoordeeld dat appellants WIA-uitkering dus terecht per 13 maart 2018 is beëindigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in de bezwaar- en beroepsprocedure heeft aangevoerd. Appellants klachten hebben er eerder toe geleid dat hij 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht. Deze klachten zijn nu nog en sterker aanwezig. Het bevreemdt appellant dan ook ten zeerste dat hij nu niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht, te meer omdat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een min of meer onveranderde medische situatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de fysiotherapeut uit 2021 en de radioloog uit 2018 en 2021. Daarbij heeft appellant toegelicht dat uit een nieuwe scan en onderzoek blijkt dat duidelijk sprake is van artrose in zijn nek en dat de klachten die hij op de datum in geding had erger zijn geworden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant met ingang van 13 maart 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen en of hij medisch in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Van belang is dat zowel de verzekeringsartsen van het Uwv als de deskundige van de rechtbank conform de informatie van de neuroloog rond de datum in geding zijn uitgegaan van nekklachten, schouderklachten en hoofdpijn bij artrotische veranderingen aan de nek. Uitgaande daarvan zijn ook beperkingen aangenomen voor trillingsbelasting van de nek, dynamische handelingen en statische houdingen. Uit de in hoger beroep ingediende informatie uit 2018 en 2021 van de fysiotherapeut en radioloog, blijkt niet dat de artsen zijn uitgegaan van onjuiste gegevens op de datum in geding en dat te weinig beperkingen zijn aangenomen.
4.4.
Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat bij de beoordeling per einde wachttijd een FML is vastgesteld door een verzekeringsarts, maar dat de arbeidsdeskundige toen geen functies kon duiden en appellant daarom volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Er is geen rechtsregel die het Uwv belemmert om bij een eerdere beoordeling als ongeschikt verworpen functies ten grondslag te leggen aan een besluit dat ziet op een latere beoordelingsdatum. Niet alleen kunnen de functies wijzigen, ook de inhoud van de functies kan in de loop van de tijd wijziging ondergaan. Ook de beperkingen van de betrokkene kunnen wijzigen (vergelijk de uitspraak van 29 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2845).
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) V.M. Candelaria