ECLI:NL:CRVB:2022:460
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die als keukenhulp werkte, is sinds 3 januari 2009 arbeidsongeschikt en ontving tot 1 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 13 maart 2018. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant vervolgens in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende heeft besproken en met juistheid heeft geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat zowel de verzekeringsartsen van het Uwv als de deskundige van de rechtbank zijn uitgegaan van de juiste medische informatie. De Raad concludeert dat er geen onjuiste gegevens zijn gebruikt bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en dat de aangenomen beperkingen adequaat zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, met V.M. Candelaria als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 februari 2022. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.