ECLI:NL:CRVB:2022:457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
18/2205 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich sinds 2012 ziek heeft gemeld met angstklachten, heeft in het verleden een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv vastgesteld op 62,38% per 31 oktober 2016 en 63,86% per 18 juli 2018. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij hij stelt dat zijn beperkingen niet adequaat zijn beoordeeld en dat er onvoldoende aandacht is besteed aan medische informatie van zijn huisarts en psychiater. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische problematiek van appellant. In hoger beroep heeft appellant opnieuw verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2205 WIA, 20/3514 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
13 maart 2018, 17/3779 (aangevallen uitspraak 1) en 3 september 2020, 19/5598 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een rapport van Expertise Instituut ingebracht.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround medewerker voormontage voor 39,77 uur per week. Op 22 oktober 2012 heeft hij zich ziek gemeld met angstklachten na een inbraak. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 19 juni 2017.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 6 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant voor 20 uur per week belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 oktober 2016 vastgesteld op 62,38%. Na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft appellant recht op een loonaanvullingsuitkering tot 1 december 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 13 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van zijn (ex-) werkgever heeft appellant op 18 juli 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant ongewijzigd belastbaar is gebleven en heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 26 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 juli 2018 vastgesteld op 63,86%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 augustus 2019 een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alle naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch onderzoek en de aanwezige informatie van 22 november 2016 van de huisarts. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de medische gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport heeft gemotiveerd dat het beeld wat zij van appellant heeft verkregen voor de beoordeling voldeed. De in te zetten psychiatrische expertise waarover met eiser tijdens de hoorzitting is gesproken, was bedoeld om de mogelijkheid van een meer adequate therapie te onderzoeken. Appellant wilde deze echter niet afwachten. Het is de rechtbank niet gebleken dat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep onduidelijkheden bestonden ten aanzien van de medische belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Dat de huisarts op 22 november 2016 heeft aangegeven dat het onverstandig lijkt als appellant weer gaat werken, leidt niet tot een ander oordeel omdat de vertaling van de medische informatie in mogelijkheden tot het verrichten van arbeid tot de specifieke expertise van een verzekeringsarts behoort. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van
11 november 2016, het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid niet overschrijdt. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector, te weten van psychiater Kaya van 1 mei 2018, GZ-psycholoog van GGNet Caris van 18 juni 2018 (lees 8 juni 2018) en van huisarts Smale van 20 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 19 augustus 2019 op gewezen dat de angstklachten volgens de psychiater grotendeels in remissie zijn en dat de huisarts weliswaar schrijft dat er mogelijk sprake is van PTSS, maar geen symptomen noemt die daarop wijzen. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat noch de psychiater, noch de GZ-psycholoog in de door hen verstrekte informatie iets hebben geschreven over (mogelijke) PTSS. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellant heeft geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen, nu appellant zijn standpunt niet met andersluidende medische informatie heeft onderbouwd. Dat bij appellant een GAFscore is vastgesteld van 45 maakt dit niet anders, omdat een GAF-score niet is bedoeld om beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om arbeidsongeschiktheid te beoordelen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant – mede gelet op het verhandelde ter zitting – aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Er is volgens appellant onvoldoende aandacht besteed aan de informatie van 22 november 2016 van de huisarts. Ook heeft ten onrechte geen psychiatrische expertise door het Uwv plaats gevonden. Het lag volgens appellant niet voor de hand dat deze slechts bedoeld was om de therapeutische mogelijkheden te onderzoeken, maar diende (ook) om de belastbaarheid te kunnen beoordelen. Appellant heeft niet begrepen dat, door geen toestemming te geven voor verlenging van de beslistermijn in bezwaar, geen expertise plaats zou vinden. Verweerder had op basis van alle beschikbare gegevens moeten concluderen, net als voorheen, dat er voor appellant een onvermogen is in het persoonlijk en sociaal functioneren. Dit onvermogen is zodanig dat hij per datum in geding niet in staat kan worden geacht naar behoren loonvormende arbeid te verrichten. De voor hem vastgestelde medische belastbaarheid is niet juist verwoord in de FML van 6 oktober 2016. De belasting in de voor appellant geduide functies overschrijdt aanzienlijk zijn belastbaarheid. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater te benoemen als onafhankelijke deskundige.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 26 september 2018 niet juist is ingeschat door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant is aanzienlijk minder belastbaar per datum in geding en daarom niet in staat om de geduide functies te verrichten. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater te benoemen als onafhankelijke deskundige.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
3.4.
Appellant heeft een rapport van 10 augustus 2021 van Expertise Instituut ingebracht, waarbij P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, en M. Overduin, arbeidsdeskundige, onderzoek hebben verricht. Van Amelsfoort heeft appellant op 9 augustus 2021 gezien op zijn spreekuur. Hij heeft geconcludeerd dat sprake is van depressie van chronische aard, gepaard gaande met cognitieve, affectieve en conatieve stoornissen naast een beperkt energetisch vermogen bij een forse slaapstoornis. Tevens is sprake van een PTSS-beeld. Van Amelsfoort heeft vastgesteld dat de FML dient te worden aangevuld met beperkingen voor handelingstempo, persoonlijk risico, onregelmatige diensten en appellant is aangewezen op intensief persoonlijke begeleiding niveau 1. Overduin heeft geconcludeerd dat alle geselecteerde functies op basis van deze aanvullende beperkingen, in het bijzonder de intensief persoonlijke begeleiding, niet geschikt zijn voor appellant. Verder heeft Overduin aangegeven dat twijfels bestaan over de juistheid van het maatmanloon en de maatmanomvang.
3.5.
Het Uwv heeft een rapport van 10 september 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Van Amelsfoort geen aanleiding gezien de aanvullende beperkingen over te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe gesteld dat niet duidelijk is of de beoordeling door Van Amelsfoort toeziet op de datum van zijn onderzoek of op de data in geding, 31 oktober 2016 en 18 juli 2018. In dat kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de klachten die passen bij PTSS niet eerder in het dossier beschreven worden; niet in de verzekeringsgeneeskundige rapporten en niet in de brieven van de huisarts, psychiater en GZ-psycholoog. Ook blijkt uit deze brieven, noch uit andere gegevens, dat appellant behandeld is voor PTSS. Verder kan uit deze brieven niet worden afgeleid dat bij appellant op de data in geding een specifieke slaap-waakstoornis is gediagnosticeerd. De ernst van de door Van Amelsfoort beschreven psychische problematiek sluit niet aan bij de medische gegevens en verzekeringskundige rapporten die toezien op de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat voor een indicatie intensieve begeleiding op niveau 1 sprake moet zijn van ernstige psychiatrische- of ontwikkelingsproblematiek waardoor zelfstandig functioneren praktisch onmogelijk is. Hiervan is gezien de medische gegevens geen sprake en het rapport van Van Amelsfoort bevat geen aanknopingspunten om hier anders tegenaan te kijken. Ook ontbreekt een indicatie voor beperkt handelingstempo bij eenvoudige taken en de aangenomen beperkingen zorgen ervoor dat geen complexe taken hoeven te worden uitgevoerd. Verder ontbreekt een specifiek argument voor een beperking voor persoonlijk risico. Er is niet een specifieke slaap/waakstoornis gediagnosticeerd. Ook is geen sprake van medicatiegebruik waarbij rijongeschiktheid geldt en in het rapport van Van Amelsfoort worden ook geen bijwerkingen van de medicatie beschreven. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat met inachtneming van de aangenomen beperking van avond- en nachtdiensten, een onderbouwing ontbreekt om een aanvullende beperking voor onregelmatige diensten aan te nemen.
3.6.
Verder heeft het Uwv een dagloonrapport van 29 juli 2014 ingediend en toegelicht dat het maatmanloon en de maatmanomvang zijn berekend op basis van de gegevens in de polisadministratie van de Belastingdienst. Inzage over de jaren 2011 en 2012 in de polisadministratie is niet meer mogelijk. Bij de berekening van het dagloon worden de gegevens uit de polisadministratie automatisch overgenomen in het systeem. De gegevens in het dagloonrapport komen overeen met de gegevens die de arbeidsdeskundige heeft gebruikt voor de berekening van het maatmanloon.
3.7.
Appellant heeft een in reactie een rapport van 27 september 2021 van Van Amelsfoort ingediend. Van Amelsfoort heeft zijn conclusies gehandhaafd. Hij heeft gesteld dat in aanvang van werk een noodzaak tot intensieve begeleiding aanwezig is. Slaapproblemen worden bij de beschreven en bekende psychiatrische problematiek als bekend verondersteld. Het gebruik van de medicatie Mirtazapine en Paroxetine in combinatie met de chronische depressie en de slaapproblemen geeft aanleiding om autorijden te beperken. Van Amelsfoort heeft het door hem gesignaleerde verlaagde handelingstempo in het licht van de medicatie, cognitieve problemen en moeheid, plausibel geacht. Verder heeft Van Amelsfoort aangegeven dat onregelmatig werk het normale dag- en nachtritme beïnvloedt en dat bekend is dat dit bij een psychiatrisch ziektebeeld sterk kan bijdragen aan de verergering daarvan.
3.8.
Het Uwv heeft gereageerd met een rapport van 8 oktober 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusies gehandhaafd. Hij heeft aangegeven dat geen sprake is van een ernstige depressieve stoornis of intensieve behandeling en dat Van Amelsfoort zijn stelling, dat sprake is van een indicatie voor intensieve begeleiding op niveau 1, niet duidelijk heeft onderbouwd. Daarnaast is op de data in geding niet gebleken van het gebruik van Mirtazapine en is het gebruik van Paroxetine verdisconteerd in de FML. Aan de slaapproblemen van appellant is voldoende tegemoet gekomen met de urenbeperking van 20 uur per week en de beperking voor avond- en nachtdiensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de waarnemingen door Van Amelsfoort op 9 augustus 2021 ten aanzien van handelingstempo kennelijk afwijken van de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsartsen en van hemzelf. Hij heeft in de beschouwingen van Van Amelsfoort geen argumenten aangetroffen om meer gewicht toe te kennen aan diens waarnemingen dan aan die van de primaire verzekeringsartsen die rond de data in geding zijn gedaan. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het dag- en nachtritme van appellant met de urenbeperking van 20 uur per week en de beperking voor avond- en nachtdiensten niet negatief zal worden beïnvloed.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 oktober 2016 heeft vastgesteld op 62,38%. Tevens is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht met ingang van
18 juli 2018 heeft gewijzigd in 63,86%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank bij de aangevallen uitspraken ten grondslag liggen, onder 2.1 en 2.2 weergegeven, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat met de FML voldoende tegemoet is gekomen aan de medische problematiek van appellant. Van Amelsfoort heeft aan zijn oordeel geen andere of nieuwe medische gegevens ten grondslag gelegd dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat onvoldoende medische indicatie bestaat om de door Van Amelsfoort gestelde aanvullende beperkingen over te nemen. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat de primaire (verzekerings)arts van het Uwv appellant rond de data in geding heeft gezien en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem op 13 april 2017 respectievelijk 2 juli 2019 heeft gezien, terwijl Van Amelsfoort appellant op 9 augustus 2021 heeft gezien. Het rapport van Van Amelsfoort geeft daarom geen reden om de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Gelet op de onder 3.6 weergegeven toelichting van het Uwv wordt onvoldoende aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het door het Uwv gehanteerde maatmanloon en de maatmanomvang. De door arbeidsdeskundige Overduin benoemde twijfel is daartoe onvoldoende.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria