Uitspraak
21.1815 WIA
2 april 2021, 20/1245 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
11 februari 2020, 28 augustus 2020 en 21 januari 2021.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 2012 als cateringmedewerkster werkte, meldde zich ziek in 2017 met pijnklachten aan haar rechterschouder, en later ook met nek- en polsklachten, psychische klachten en diabetes. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2019, werd vastgesteld dat zij fysiek licht werk kon verrichten, maar dat zij niet meer geschikt was voor haar eigen werk. Het Uwv weigerde de uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar oordeelde dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde. De rechtbank veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 4 februari 2021 overtuigend had onderbouwd en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.