ECLI:NL:CRVB:2022:452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
21/1815 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 2012 als cateringmedewerkster werkte, meldde zich ziek in 2017 met pijnklachten aan haar rechterschouder, en later ook met nek- en polsklachten, psychische klachten en diabetes. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2019, werd vastgesteld dat zij fysiek licht werk kon verrichten, maar dat zij niet meer geschikt was voor haar eigen werk. Het Uwv weigerde de uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar oordeelde dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde. De rechtbank veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 4 februari 2021 overtuigend had onderbouwd en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.1815 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 april 2021, 20/1245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk (vanaf mei 2012) werkzaam geweest als cateringmedewerkster
voor 16 uur per week en ontving daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 juli 2017 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten aan haar rechterschouder. Daarna heeft appellante nek- en polsklachten en psychische klachten gekregen. Verder heeft appellante diabetes.
1.2.
In het kader van een aanvraag van 18 april 2019 op grond van de Wet Werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 24 juni 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 28 juni 2019 vastgesteld dat appellante is aangewezen op fysiek licht schouder- en handsparend werk en voor functies zonder verhoogd persoonlijk risico. Hij heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft op 23 augustus 2019 vastgesteld dat appellante niet meer
geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,94%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2019 geweigerd aan appellante met ingang van
22 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari
2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 februari 2020 ten grondslag.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met de bevindingen van de
primaire verzekeringsarts en heeft daaraan toegevoegd dat zij appellante gelet op haar psychische klachten – waarvoor zij sinds 2017 onder behandeling is bij de POH GGZ – aanvullend beperkt acht voor werken met veelvuldige deadlines of productiepieken. Nu in de geselecteerde functies daarvan geen sprake is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML niet aangepast.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 februari 2020
de maatgevende arbeid, de omvang van de arbeidsduur daarvan en het maatmaninkomen gewijzigd. Daardoor heeft hij ook andere functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Hij heeft de belasting in deze functies besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft, in verband met een motiveringsgebrek, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit is onderbouwd met een incomplete FML van 28 juni 2019 omdat daarin de beperking voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken niet is opgenomen. Het bestreden besluit heeft daarom een motiveringsgebrek.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen redenen zijn om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Daarvoor wordt gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van 28 juni 2019 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 februari 2020, 28 augustus 2020 en 21 januari 2021.
2.3.
De bijwerkingen die appellante heeft van haar medicatiegebruik worden ondervangen door de uitgebreide beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico. Dat appellante aanvullend beperkt had moeten worden geacht voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, heeft de rechtbank niet gevolgd.
2.4.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien en geen bijzonderheden waargenomen in haar cognitieve functies. De pijnklachten van appellante worden ondervangen in de fysieke beperkingen die in de FML zijn opgenomen. De psychische klachten van appellante zijn verdisconteerd in de beperking voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken. Dat de behandeling van appellante is gericht op het verbeteren van een aantal aspecten in haar sociaal en persoonlijk functioneren, betekent nog niet dat voor die aspecten ook beperkingen in de FML moeten worden opgenomen. De normaalwaarden in de FML vertegenwoordigen al een niveau van functioneren waar gezonde personen in de leeftijd van 16 tot 65 jaar minimaal toe in staat zijn, dus een vrij laag niveau. De rechtbank ziet verder dat appellante inderdaad is gediagnosticeerd met diabetes mellitus type 2, maar appellante heeft niet concreet gemaakt welke beperkingen de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemist door uit te gaan van type 1. Tot slot geldt dat er pas plaats is voor een urenbeperking als met het stellen van beperkingen voor andere onderdelen in de FML onvoldoende aan de medisch geobjectiveerde klachten van appellante tegemoet kan worden gekomen. De rechtbank begrijpt uit de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de vermoeidheid van appellante is gerelateerd aan haar pijnklachten, en dat haar hoge rustbehoefte overdag niet medisch kan worden geobjectiveerd. Dat appellante vindt dat zij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, maakt nog niet dat de medische beoordeling onzorgvuldig is of 'haaks' staat op de medische informatie. Het is de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om klachten en aandoeningen te vertalen naar arbeidsbeperkingen. Dat de huisarts een volledige werkdag voor appellante niet haalbaar vindt, doet de rechtbank ook niet twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat punt. Het ligt niet binnen de expertise van een huisarts om arbeidsbeperkingen vast te stellen.
2.5.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank opgemerkt dat uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de geselecteerde functies geen belasting kennen in werk met veelvuldige deadlines of productiepieken. Dat de functie van medewerker tuinbouw niet geschikt zou zijn omdat er daarin een snijrisico bij het gebruik van een mesje bestaat wat in strijd zou zijn met de beperking voor werk van een verhoogd risico, heeft de rechtbank verworpen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 februari 2020 komt naar voren dat hij hierover overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens deze arts strekt de beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico niet zo ver dat appellante niet in staat is om met een mesje te werken.
2.6.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarom correct vastgesteld op 0%. De functies zijn, ook gelet op de aanvullende beperking van appellante voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, nog steeds geschikt. Omdat de uitkomst met een juiste FML dus niet anders zou zijn geweest, is appellante door het motiveringsgebrek niet benadeeld. Daarom passeert de rechtbank het motiveringsgebrek, met dien verstande dat de FML van 28 juni 2018, moet worden gelezen in samenhang met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin de beperking van appellante voor werk met veelvuldige deadlines en productiepieken is vastgesteld.
2.7.
Dit motiveringsgebrek leidt er volgens de rechtbank wel toe dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten in beroep van € 1.068,- en dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 48,- aan haar vergoedt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Er is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Haar vermoeidheidsklachten zijn niet alleen het gevolg van de chronische lichamelijke klachten maar ook een gevolg van het forse medicatiegebruik, de burn-out klachten, depressie en slecht slapen. Volgens appellante is de hoge rustbehoefte overdag wel medisch te objectiveren en is een urenbeperking in ieder geval preventief noodzakelijk om overprikkeling te voorkomen en haar grenzen te bewaken.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2021 – op het standpunt gesteld dat appellante haar standpunt niet met medische informatie heeft onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WIA terecht met ingang van 22 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Na de behandeling ter zitting van de zaak door de rechtbank op 28 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog een gewijzigde FML van 4 februari 2021 opgesteld, waarin een beperking op item 1.9.7 ‘werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken’ is vastgesteld.
4.4.
In haar rapport van 26 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er op grond van de lichamelijke klachten van appellante geen objectiveerbare medische reden is voor een urenbeperking. Deze arts heeft appellante ongewijzigd belastbaar geacht volgens, in overeenstemming met de aangepaste FML van 4 februari 2021. Daarin is aan de door appellante geclaimde pijnklachten tegemoetgekomen door het stellen van een beperking voor veelvuldige deadlines of productiepieken. De informatie van de medisch specialisten geven volgens haar geen aanleiding tot het aannemen van een urenbeperking. Verder heeft deze verzekeringsarts uiteengezet dat het medicatiegebruik ook geen aanleiding geeft voor een urenbeperking. Door middel van de beperking op verhoogd persoonlijk risico wordt daar namelijk al rekening mee gehouden. Daarnaast is van belang dat appellante deze medicatie al langere tijd gebruikt. Van deze middelen tramadol en benzodiazepines, is bekend dat na enkele weken van gebruik gewenning intreedt. De psychische klachten zijn volgens de verzekeringsarts – onder verwijzing naar de brief van POH GGZ van 29 januari 2020 – gelegen in het bewaken van haar grenzen op grond waarvan uiteindelijk een beperking aangenomen ten aanzien van werken onder tijdsdruk. Daarnaast staan depressieve klachten niet synoniem voor een depressie. De door de POH GGZ beschreven klachten zijn niet waargenomen door de primaire verzekeringsarts en ook niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk naar voren gebracht en overtuigend. Appellante wordt dus niet gevolgd in haar standpunt dat de FML van 4 februari 2021 geen juist beeld geeft van haar beperkingen op 22 juli 2019. Uitgaande van de juistheid van deze FML zijn ook de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies passend te achten.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken