ECLI:NL:CRVB:2022:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
18/2161 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WGA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of de WGA-uitkering van appellant terecht is beëindigd. Appellant had eerder een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, maar na herbeoordelingen is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 6 april 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van de WGA-uitkering per 19 juni 2017.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek dat door het Uwv is uitgevoerd niet voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant had herhaaldelijk klachten over zijn armen, handen en vingers gemeld, maar deze klachten zijn niet adequaat onderzocht. De Raad stelt vast dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant deze klachten niet heeft gemeld, niet kan worden gevolgd. De Raad concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, waardoor het niet in stand kan blijven.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit worden in stand gelaten, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen niet wordt hersteld. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.104,20 bedragen. De uitspraak is gedaan op 24 februari 2022.

Uitspraak

18.2161 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 maart 2018, 17/2588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. de Nekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Nekker. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 8 oktober 2007 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend in verband met arbeidsongeschiktheid door psychische en fysieke klachten. Na diverse herbeoordelingen is laatstelijk in verband met een gebroken knie appellant met ingang van 12 december 2015 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht en is aan hem met ingang van 1 maart 2016 een loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 maart 2016, 3 oktober 2016 en 27 oktober 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met rug- en beenklachten en psychische klachten. Naar aanleiding van deze meldingen heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 7 februari 2017 vermeld dat sprake is van een radiculair beeld, jicht in wisselende gewrichten, status na een gecompliceerde kniebreuk en depressieve klachten
.Gelet de bevindingen bij het onderzoek heeft de verzekeringsarts toegenomen beperkingen aanwezig geacht voor belasting van de rug en het linkerbeen en de beperkingen vanaf 7 februari 2017 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 6 april 2017 aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmaninkomen berekend dat appellant 31,58% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2017 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 19 juni 2017 beëindigd omdat hij met ingang van 6 april 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht en in een rapport van 5 oktober 2017 vermeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt van zorgvuldig uitgevoerd en voldoende uitgebreid onderzoek en de beperkingen correct zijn weergegeven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 oktober 2017 vermeld dat de geselecteerde functies in het licht van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschikt zijn, ook wat betreft totaalbelasting. Bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar genoemde rapporten, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2018 aan appellant met ingang van 6 augustus 2018 opnieuw een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts appellant heeft gesproken en lichamelijk heeft onderzocht, dossieronderzoek heeft verricht en de medische informatie van de behandelaars van appellant in de beoordeling heeft betrokken. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek heeft verricht, leidt niet tot de conclusie dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft appellant meer beperkt geacht voor belasting van de rug en het linkerbeen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de primaire verzekeringsarts de beperkingen op correcte wijze heeft weergegeven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Met betrekking tot de door appellant gestelde handklachten heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat deze handklachten medisch zijn geobjectiveerd. Ook met betrekking tot het geheugen, de concentratie en de intelligentie van appellant is niet onderbouwd dat hiermee in de FML onvoldoende rekening is gehouden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ondanks dat hij steeds heeft gemeld klachten te hebben aan hand, arm en elleboog is naar deze klachten geen onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen grondig lichamelijk onderzoek verricht, terwijl daar wel aanleiding voor bestond. Appellant heeft verzocht om een deskundige in te schakelen. Hij heeft erop gewezen dat hem met ingang van 6 augustus 2018 opnieuw een WIA-uitkering is toegekend omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft verder aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten vanwege de belasting van zijn armen en handen in die functies. Verder heeft appellant nog stukken ingediend omtrent zijn financiële problemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en daartoe verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2018. In dit rapport heeft de verzekeringsarts vermeld dat wat betreft de fysieke klachten is uitgegaan van de medisch objectiveerbare klachten, waarbij de gegevens van de huisarts en de orthopeed zijn betrokken en dat in bezwaar geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die aanleiding gaven om aan te nemen dat er medische problematiek over het hoofd is gezien of onvoldoende is gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder benadrukt dat het mogelijk is dat beperkingen aan bijvoorbeeld de armen en handen binnen de andere beperkingen in de FML van 7 februari 2017 vallen die zijn aangenomen voor de rug en/of knie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat jicht aanvalsgewijs optreedt en daarmee niet structureel is en dat de huisarts in het journaal heeft vermeld dat de jicht goed reageert op de voorgeschreven medicatie.
3.3.
Na vragen van de Raad naar aanleiding van het besluit van 7 november 2018 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts van 22 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 februari 2021 opgemerkt dat noch uit het vragenformulier voorafgaand aan het onderzoek door de primaire verzekeringsarts noch tijdens het spreekuur bij deze arts noch uit het huisartsenjournaal is gebleken dat appellant klachten aan handen, armen of ellebogen had. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport en in een rapport van 13 juni 2021 opgemerkt dat jicht een aandoening is die doorgaans een tijdelijke, voorbijgaande ontsteking geeft in een gewricht en zich uit met wisselende intensiteit en duur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling altijd een momentopname is waarbij tussen twee verzekeringsartsen altijd enige interpretatieverschillen kunnen optreden bij het vaststellen van beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden de jichtaanvallen niet tot een verdergaande structurele beperking in werk. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 februari 2021 gemotiveerd toegelicht dat de geselecteerde voorbeeldfuncties ook geschikt zijn als er beperkingen voor het gebruik van handen en armen zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant met ingang van 19 juni 2017 heeft beëindigd.
4.3.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant de klachten aan armen, handen en vingers niet heeft gemeld kan niet worden gevolgd. Op het vragenformulier van 7 maart 2016 heeft appellant bij vragen over het gebruik van armen, handen en vingers aangekruist dat hij duidelijk minder kan. Verder is in het rapport van de verzekeringsarts van 7 februari 2017 vermeld dat appellant heeft verklaard drie tot vier keer per maand jichtaanvallen te hebben en veel last te hebben van de jicht, meest in ellebogen, knieën en enkels. Ook in bezwaar heeft appellant geklaagd over jichtaanvallen in elleboog en pols en over pijn in de elleboog. Uit de rapporten van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet dat onderzoek is verricht aan de handen en armen. Gelet op het herhaaldelijk vermelden van deze klachten had het in de rede gelegen dat tijdens een spreekuur van een verzekeringsarts de functies van de armen en handen waren onderzocht. Doordat dit is nagelaten is het medisch onderzoek in deze zaak niet voldoende zorgvuldig geweest.
4.4.
Daarbij komt dat in een medisch rapport van 22 oktober 2018, dat aan de herleving van de WIA-uitkering met ingang van 6 augustus 2018 ten grondslag ligt, volgt dat een verzekeringsarts beperkingen op elleboog- en handbelasting aangewezen heeft geacht ter voorkoming van schade op gewrichtsniveau en in verband met de pijn. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op elleboogsparend werk en beperkt is voor krachtfuncties waarbij de elleboog, pols of hand wordt gebruikt, piekbelastingen en langdurig gedwongen houdingen of standen van de elleboog. In de FML van 22 oktober 2018, geldig vanaf 6 augustus 2018, zijn hiervoor beperkingen aangenomen op de beoordelingspunten 4.3 (hand- en vingergebruik), 4.6 (werken met toetsenbord en muis), 4.7 (schroefbewegingen) en 4.8 (reiken).
4.5.
Het argument van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het feit dat per latere datum wel beperkingen zijn aangenomen voor het gebruik van armen en handen dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een momentopname is, mede gelet op het ontbreken van lichamelijk onderzoek aan de armen en handen voorafgaande of rond de beoordelingsdatum in deze zaak, onvoldoende overtuigend.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit het oogpunt van de definitieve geschilbeslechting zal worden beoordeeld of er voldoende informatie aanwezig is in het dossier om de in overweging 4.2 genoemde vraag te beantwoorden.
4.7.
Omdat het Uwv onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant voor het gebruik van handen en armen in augustus 2018 verschilt van de belastbaarheid van appellant in juni 2017 en het onderzoek dat ziet op de beoordelingsdatum van 19 juni 2017 niet zorgvuldig is geweest, gaat de Raad er vanuit dat appellant op die datum voor het gebruik van handen en armen dezelfde beperkingen heeft als de beperkingen die zijn opgenomen in de FML, geldig vanaf 6 augustus 2018, namelijk beperkingen op de beoordelingspunten 4.3, 4.6, 4.7 en 4.8.
4.8.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 februari 2021 geconcludeerd dat de geselecteerde functies ook geschikt zijn wanneer beperkingen worden aangenomen op de in 4.7 genoemde beoordelingspunten. De Raad heeft geen reden om hieraan te twijfelen. De stelling van appellant dat ook dit rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gebaseerd is op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belasting correct is weergegeven wordt niet gevolgd. In dit rapport is namelijk uitgegaan van extra beperkingen voor het gebruik van handen en armen dan op de FML van 7 februari 2017 is aangenomen. Appellant heeft niet betwist dat de belasting voor het gebruik van handen en armen, zoals aangenomen voor 6 augustus 2018, onjuist is. Ook heeft appellant de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport 25 februari 2021 niet betwist. Hiervan uitgaande is inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellant, ook met de extra beperkingen voor het gebruik van handen en armen, geschikt zijn.
4.9.
De Raad ziet in wat in 4.7 en 4.8 is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 19 oktober 2017 in stand te laten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.535,60 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde van € 759,- per punt en € 16,20 voor reiskosten) en € 1.570,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde van € 759,- per punt en € 52,- voor reiskosten), in totaal € 3.104,20. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid wordt herroepen. Hiervan is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2017;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.104,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.