In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of de WGA-uitkering van appellant terecht is beëindigd. Appellant had eerder een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, maar na herbeoordelingen is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 6 april 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van de WGA-uitkering per 19 juni 2017.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek dat door het Uwv is uitgevoerd niet voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant had herhaaldelijk klachten over zijn armen, handen en vingers gemeld, maar deze klachten zijn niet adequaat onderzocht. De Raad stelt vast dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant deze klachten niet heeft gemeld, niet kan worden gevolgd. De Raad concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, waardoor het niet in stand kan blijven.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit worden in stand gelaten, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen niet wordt hersteld. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.104,20 bedragen. De uitspraak is gedaan op 24 februari 2022.