ECLI:NL:CRVB:2022:432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/1899 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde maatregel op WIA-uitkering wegens niet verschijnen op uitnodiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een maatregel die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd aan appellante, bestaande uit een korting van 10% op haar WIA-uitkering gedurende twee maanden. De aanleiding voor deze maatregel was het niet verschijnen van appellante op een uitnodiging voor een gesprek en het niet reageren op een door het Uwv gemaakte afspraak. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de maatregel heeft opgelegd, omdat appellante niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om contact op te nemen met het Uwv en niet is verschenen op meerdere afspraken. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds maart 2018 meerdere keren is uitgenodigd voor gesprekken, maar dat zij niet heeft gereageerd op deze uitnodigingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de maatregel ongegrond verklaard en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de maatregel onterecht is opgelegd, maar de Raad oordeelt dat er geen redenen zijn om de maatregel te matigen of af te zien van de oplegging ervan. De Raad heeft geen bewijs gezien dat appellante om medische redenen niet in staat was om te reageren op de oproep van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1899 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2020, 19/654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet, die telefonisch heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als loopbaanadviseur/accountmanager. Op 12 oktober 2010 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 12 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51%. Aan appellante is per 12 oktober 2015 na afloop van de loongerelateerde periode een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
1.2.
Op 5 maart 2018 heeft een medewerkster van het Uwv sms-contact gelegd met appellante om haar uit te nodigen voor een informatiebijeenkomst op 19 maart 2018. Omdat appellante in het buitenland op vakantie was, heeft appellante, na sms-contact over en weer, laten weten dat vanaf half april 2018 een huisbezoek gepland kan worden, omdat zij vóór die tijd niet in Nederland is.
1.3.
De medewerkster van het Uwv heeft appellante op 24 april 2018, 1 en 3 mei 2018 geprobeerd te bellen voor het maken van een afspraak.
1.4.
Op 7 mei 2018 heeft de medewerkster van het Uwv per e-mail appellante verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak. In reactie op deze mail heeft appellante bij e-mail van 22 mei 2018 het Uwv uitgenodigd voor een huisbezoek bij haar thuis op 28 mei 2018. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 22 mei 2018 appellante uitgenodigd voor een afspraak op het Uwv-kantoor te ‘s-Hertogenbosch op 31 mei 2018 om een beeld te krijgen van de participatiemogelijkheden. Appellante is niet op deze afspraak verschenen.
1.5.
Het Uwv heeft bij brief van 5 juni 2018 appellante wederom uitgenodigd voor een afspraak op 12 juni 2018. Bij brief van 6 juni 2018 heeft appellante op deze brief gereageerd en vermeld dat met haar geen afspraak is gemaakt en dat het Uwv de uitnodiging van het huisbezoek van 28 mei 2018 van appellante voorbij heeft laten gaan. Appellante is niet op de afspraak van 12 juni 2018 verschenen.
1.6.
In een brief van 19 juni 2018 heeft het Uwv geconstateerd dat appellante niet op de afspraken van 31 mei en 12 juni 2018 is verschenen en heeft appellante nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 3 juli 2018 om de mogelijkheden naar werk te bespreken. In deze brief is vermeld dat de uitkering tijdelijk niet zal worden uitbetaald als appellante zonder geldige reden niet op de afspraak van 3 juli 2018 verschijnt. Appellante is niet verschenen op de afspraak van 3 juli 2018.
1.7.
Omdat appellante niet op de afspraak van 3 juli 2018 is verschenen noch deze afspraak heeft afgezegd heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2018 meegedeeld dat niet kan worden vastgesteld of appellante nog langer recht heeft op een WIA-uitkering zodat de uitkering vanaf 1 juli 2018 niet meer wordt uitbetaald. Voorts is aangekondigd dat, indien appellante vóór 25 juli 2018 geen contact opneemt om een nieuwe afspraak te maken, de uitkering zal worden beëindigd. Appellante heeft vóór 25 juli 2018 geen contact opgenomen met het Uwv.
1.8.
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het Uwv onder verwijzing naar zijn besluit van
10 juli 2018, geconstateerd dat appellante niet uiterlijk 25 juli 2018 contact heeft opgenomen zoals was verzocht, om een nieuwe afspraak te maken met de adviseur werk. Om deze reden heeft het Uwv besloten vanaf 1 september 2018 de WIA-uitkering van appellante te beëindigen. Zodra appellante aan haar verplichtingen voldoet, zal beoordeeld worden of appellante weer uitkering kan krijgen.
1.9.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 augustus 2018. Bij besluit van 6 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het besluit van 16 augustus 2018 wordt herzien en aan appellante wordt met ingang van 1 september 2018 een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van haar uitkering met 20% gedurende twee maanden omdat appellante geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van het Uwv om uiterlijk 25 juli 2018 contact op te nemen met de adviseur werk om een nieuwe afspraak te maken.
2.1.
In beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit 2). In dit besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat de aan het besluit van 6 februari 2019 ten grondslag gelegde verhoogde verwijtbaarheid wat heeft geleid tot de opgelegde maatregel van 20% gedurende twee maanden, een deugdelijke motivering mist. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv de maatregel gewijzigd in die zin dat aan haar met ingang van
1 september 2018 een maatregel is opgelegd in de vorm van een verlaging van de uitkering met 10% gedurende twee maanden. De rechtbank heeft het bestreden besluit 2, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat vast dat het Uwv al sinds 5 maart 2018 geprobeerd heeft een afspraak met appellante tot stand te brengen, zonder resultaat. Op de oproep in de beschikking van 10 juli 2018 om voor 25 juli 2018 contact op te nemen, heeft appellante niet gereageerd. Voor zover appellante meent dat in haar geval sprake is van geen verwijtbaarheid omdat zij het verzoek om uiterlijk 25 juli 2018 contact op te nemen pas achteraf heeft ontvangen, volgt de rechtbank appellante hier niet in. De rechtbank leidt uit de e-mail van appellante van 12 juli 2018, gericht aan de medewerkster van verweerder, af dat zij van een medewerker van het Uwv een bericht op haar voicemail had ontvangen, waarbij de inhoud van de beschikking van 10 juli 2018 aan haar is medegedeeld. Het had naar het oordeel van de rechtbank op haar weg gelegen hierover zelf contact op te nemen met de medewerkster van het Uwv om alsnog een afspraak te maken. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat appellante de in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet WIA opgenomen verplichting niet is nagekomen, zodat in beginsel de oplegging van een maatregel op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA gerechtvaardigd is. Dat appellante om medische redenen niet in staat was een gesprek aan te gaan met een medewerkster van het Uwv, waardoor sprake zou kunnen zijn van verminderde verwijtbaarheid, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. Dat het Uwv sinds de toekenning van de WIA‑uitkering in gebreke is gebleven begeleiding te bieden tot arbeidsparticipatie, dat appellante een klacht heeft ingediend en dat haar niet is verteld dat zij verblijf in het buitenland van meer dan vier weken moet melden, is evenmin aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen omdat dit geen redenen zijn waarom appellante zich niet zou hoeven te houden aan de wettelijke verplichting te voldoen aan een oproep van het Uwv. Het Uwv heeft op goede gronden de standaardmaatregel van 10% gedurende twee maanden opgelegd. Niet is gebleken dat de opgelegde maatregel niet evenredig zou zijn aan de ernst van de verweten gedraging en evenmin zijn er redenen tot matiging van de opgelegde maatregel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv ten onrechte een maatregel heeft opgelegd. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat haar vanwege osteo-artritis, fibromyalgie en PTSS een gedeeltelijke WIA-uitkering is toegekend. Sinds de toekenning van de uitkering is het Uwv in gebreke gebleven appellante begeleiding te bieden tot arbeidsparticipatie. Hierdoor voelt appellante zich ernstig in de steek gelaten door het Uwv. Het heeft jaren geduurd eer appellante de draad weer heeft kunnen oppakken en zij om kon gaan met de chronische ziekte en beperkingen. De contactpogingen van het Uwv heeft alles weer opgerakeld. Het Uwv heeft appellante emotioneel en financieel benadeeld nadat het jarenlang in gebreke is gebleven. De gebrekkige begeleiding van het Uwv is ten onrechte bij de oplegging van de maatregel niet meegewogen. Evenmin is meegewogen dat appellante in het afgelopen jaar opgenomen is geweest in een psychiatrische kliniek. Ook is niet meegewogen dat de verzekeringsarts van het Uwv haar specialisten niet heeft geraadpleegd. Ten onrechte staat in de aangevallen uitspraak dat appellante voor 25 juli 2018 geen contact heeft opgenomen met het Uwv. Dat heeft appellante wel gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht met ingang van 1 september 2018 een maatregel heeft opgelegd, bestaande in een korting op haar WIA-uitkering van 10% gedurende twee maanden wegens het niet verschijnen op uitnodiging voor een gesprek en het niet reageren op een door het Uwv gemaakte afspraak voor 25 juli 2018.
4.3.
Allereerst wordt opgemerkt dat de Raad goede nota heeft genomen van de wijze en omstandigheden waarop appellante de begeleiding van het Uwv destijds heeft beleefd en ervaren en hoe dit appellante tot op heden nog steeds bezig houdt. Evenwel moet worden vastgesteld dat de begeleiding van destijds, hoe onvolkomen die in de ogen van appellante ook is geweest, in dit geschil niet ter discussie staat.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep over de vastgestelde maatregel in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geconstateerd dat er sinds maart 2018 diverse contactpogingen en contactmomenten tussen het Uwv en appellante zijn geweest, met als doel om een afspraak te maken om de arbeidsmogelijkheden van appellante te bekijken en te bespreken. Uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat appellante niet steeds heeft gereageerd op uitnodigingen van het Uwv om een afspraak te maken en niet is verschenen op uitnodigingen van het Uwv voor een afspraak. Om toch tot een afspraak te komen heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2018, genoemd onder 1.7, appellante gewezen op haar verplichting zoals neergelegd in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet WIA, om gehoor te geven aan een oproep van het Uwv en heeft appellante nogmaals verzocht om vóór 25 juli 2018 contact op te nemen met het Uwv voor het maken van een afspraak. Daarbij heeft het Uwv appellante gewezen op de eventuele gevolgen voor haar WIA-uitkering indien appellante (wederom) niet zou reageren op de oproep. Appellante heeft geen gegevens ingezonden waaruit blijkt dat zij voor 25 juli 2018 heeft gereageerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante, door niet te reageren op de oproep de in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet WIA opgenomen verplichting niet is nagekomen. Dit brengt mee dat het Uwv bevoegd was een maatregel op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA op te leggen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd van 10% voor de duur van twee maanden ingaande 1 september 2018. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft om te oordelen dat het Uwv de maatregel had moeten matigen dan wel had moeten afzien van het opleggen van een maatregel wegens verminderde verwijtbaarheid. De overwegingen van de rechtbank onder 9 en 10 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. Dat de contactmomenten vanaf maart 2018 de eerdere ervaringen van begeleiding door het Uwv weer bij appellante heeft doen oprakelen, brengt niet mee dat het appellante vrij stond om geen gehoor te geven aan een oproep van het Uwv zoals neergelegd in het besluit van 10 juli 2018. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij om medische redenen niet in staat was om te reageren op de oproep of dat zij op medische gronden niet kon verschijnen op een afspraak. Appellante is nadrukkelijk gewezen op haar wettelijke verplichting te voldoen aan een oproep van het Uwv met vermelding van de gevolgen voor haar WIA-uitkering indien zij weigerachtig zou blijven. In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv in de ernst en de mate waarin appellante het niet opvolgen van de oproep kan worden verweten, aanleiding had moeten zien om de maatregel te matigen of dat daarin dringende redenen zouden zijn gelegen die het Uwv hadden moeten doen besluiten van het opleggen van de maatregel af te zien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar