ECLI:NL:CRVB:2022:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/597 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging Ziektewetuitkering en afwijzing WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde wegens gebrek aan procesbelang. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering en de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er twijfel bestond over het besluit waartegen het bezwaar was gericht, aangezien appellant in zijn bezwaarschrift zowel het ZW-besluit als het WIA-besluit noemde. De Raad concludeert dat het Uwv appellant in de gelegenheid had moeten stellen om het verzuim te herstellen, voordat op het bezwaarschrift werd beslist. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het WIA-besluit. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, gericht tegen het WIA-besluit van 4 januari 2019. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

20 597 ZW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 januari 2020, 19/2137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Namens appellant is mr. Poort verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als agrarisch medewerker voor 31,5 uur per week. Met ingang van 25 januari 2017 heeft appellant zich ziekgemeld en het Uwv heeft appellant per die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 3 november 2018 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het Uwv de ZWuitkering van appellant per 23 januari 2019 beëindigd, omdat de maximale uitkeringsduur van 104 weken is verstreken. Na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2019 geweigerd aan appellant met ingang van 23 januari 2019 een WIA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 25 januari 2019 heeft appellant met een digitaal bezwaarformulier van het Uwv, bezwaar gemaakt. Op het bezwaarformulier heeft appellant bij de vraag ‘datum van de beslissing’ 2 januari 2019 en bij de vraag ‘waar gaat de beslissing over’ Ziektewet vermeld. Als kenmerk is genoemd 786797484, het kenmerk van het WIA-besluit. Verder heeft appellant aangegeven dat hij om medische redenen bezwaar maakt. Als bezwaargronden heeft hij vermeld dat hij problemen heeft met zijn hart en bijna niets kan doen zonder ademnood te krijgen.
1.3.
Bij brief van 1 februari 2019 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat het bezwaarschrift is ontvangen en dat hij binnen twee weken gebeld zal worden om het bezwaar te bespreken en dat hij dan ook uitleg krijgt over de bezwaarprocedure. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 2 januari 2019, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat in de ZW is vastgelegd dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid is verstreken. Omdat appellant de maximale termijn voor het recht op ziekengeld heeft bereikt op 22 januari 2019, betekent dit dat vanaf 23 januari 2019 geen recht meer bestaat op ziekengeld. Het Uwv heeft op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van een hoorzitting afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat op 8 februari 2019 en 18 februari 2019 geprobeerd is om telefonisch contact met appellant op te nemen en zijn voicemail is ingesproken. Het Uwv heeft geen telefonisch contact met appellant kunnen krijgen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wegens het ontbreken van proces-belang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, nu appellant de ZW-uitkering gedurende de maximale uitkeringsduur van 104 weken heeft ontvangen, hij daarmee het maximale resultaat heeft bereikt. Op de aanvraag voor een WIAuitkering is beslist bij besluit van 4 januari 2019, welk besluit in rechte vast staat. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv het bezwaar gericht had moeten achten tegen de afwijzing van de WIA-uitkering. Ook de stelling van appellant dat dit voorkomen had kunnen worden door hem uit te nodigen voor een hoorzitting is niet gevolgd. Het Uwv heeft twee keer geprobeerd om telefonisch contact te krijgen met appellant en zijn voicemail is ingesproken. Nu appellant geen contract heeft opgenomen met het Uwv heeft het Uwv terecht afgezien van een hoorzitting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op het bezwaarformulier per abuis de datum van het ZW-besluit en als onderwerp Ziektewet heeft genoemd. Hij heeft bedoeld bezwaar te maken tegen het besluit van 4 januari 2019, waarbij zijn aanvraag om een WIAuitkering is afgewezen. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift had het Uwv moeten onderkennen dat het bezwaar betrekking had op de afwijzing van de WIA-uitkering. Voor zover het Uwv dit niet evident achtte, had een hoorzitting moeten worden gehouden om te bezien of het bezwaar inderdaad gericht was tegen het besluit van 2 januari 2019, waarbij zijn ZW-uitkering is beëindigd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. De pogingen om telefonisch contact op te nemen met appellant zijn onvoldoende om de voorbereiding van het bestreden besluit als zorgvuldig te beschouwen. Daarbij komt dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Het procesbelang van bij appellant bij de bestreden besluit is gelegen in het WIA-besluit. Appellant is van mening dat dit besluit niet in rechte is komen vast te staan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan dient vast te stellen waartegen een bezwaarschrift is gericht. Dat was in dit geval niet eenduidig. Hoewel in het bezwaarschrift enerzijds de beslissing met datum 2 januari 2019 en onderwerp Ziektewet is vermeld, heeft appellant anderzijds het kenmerk van het WIA-besluit vermeld en lag het, gelet op de medische gronden in het bezwaarschrift, niet voor de hand dat appellant opkwam tegen het ZW-besluit, waarin is bepaald dat na de maximale duur het recht op ziekengeld eindigt. Daarbij komt dat het ZW-besluit en het WIA-besluit twee dagen na elkaar zijn verstuurd. Gelet op deze omstandigheden bestond twijfel over de vraag tegen welk besluit het bezwaar was gericht en had het Uwv appellant op grond van artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen, alvorens op het bezwaarschrift te beslissen. Gelet op wat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, merkt de Raad het bezwaarschrift van appellant aan als gericht tegen het WIA-besluit van 4 januari 2019. Dit betekent dat de rechtbank niet wordt gevolgd in het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang. Appellant heeft immers nog belang bij een beoordeling van het WIA-besluit van 4 januari 2019.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd artikel 3:2, eerste lid van de Awb. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval kan de Raad het geschil niet definitief beslechten door de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of door zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, gericht tegen het WIA-besluit van 4 januari 2019.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) in beroep en € 1.518,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 3.036,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 februari 2019;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, gericht tegen het WIA-besluit van 4 januari 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten