ECLI:NL:CRVB:2022:43

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
20/3128 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, die met ingang van 5 december 2018 is vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de gronden van appellant afdoende besproken en het beroep ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd waarom de medische beoordeling van appellant correct was en waarom de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2019 niet gewijzigd hoefde te worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten die horen bij de geduide functies. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20.3128 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2020, 19/4385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Achekar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwasser / schoonmaakhulp voor gemiddeld 38,58 uur per week. Na afloop van zijn dienstverband is appellant met ingang van 1 november 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 7 december 2016 heeft appellant zich, vanuit de WW, ziek gemeld met rugklachten als gevolg van een val en een toename van al langer bestaande nekklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 5 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 21 mei 2019, rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2019 en 25 juni 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juli 2019 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschrapt en een nieuwe functie geselecteerd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundiger op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Ook nu was de uitkomst minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. De primaire verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant tijdens het spreekuur op 22 november 2018 lichamelijk en (oriënterend) psychisch onderzocht en het dagverhaal opgemaakt. Hij heeft het oordeel in zijn rapport uitvoerig gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in bezwaar nog eens alle (medische) stukken, waaronder ook de stukken uit de procedure op grond van de Ziektewet, bekeken en beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook gesproken tijdens de hoorzitting op 21 mei 2019. De door appellant naar voren gebrachte bezwaargronden, klachten en informatie (een brief van de huisarts van 23 april 2019 met brieven van de orthopeed) zijn vervolgens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Met zijn aanvullende rapport van 25 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op een verslag van 31 mei 2019 van de MRI scan in België. De verzekeringsarts heeft hierin geen reden gezien om de FML aan te passen.
2.2.
De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle naar voren gebrachte klachten betrokken in zijn beoordeling. Niet is gebleken van discrepanties tussen wat aan klachten en diagnosen is benoemd en is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rond de datum in geding en de informatie van appellant over deze periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgelegd op welke manier de klachten vertaald zijn in beperkingen in de FML. Dat het niet heeft geleid tot de door appellant gewenste beperkingen, maakt het medisch onderzoek niet onjuist. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om aan de FML van 21 mei 2019 te twijfelen. Appellant heeft geen andere medische informatie overgelegd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat is uitgegaan van onjuiste feiten of dat appellant meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 mei 2019 is de rechtbank niet gebleken dat appellant de werkzaamheden die horen bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies niet zou kunnen vervullen. De door appellant in beroep gestelde overschrijdingen in de geselecteerde functies betreffen aspecten waarop hij in de FML niet beperkt is en belastende factoren waarvan in de functies geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft als gevolg van een nekhernia ernstige pijnklachten aan de nek, uitstralend naar de schouder, arm, hand en vingers rechts. Als gevolg hiervan acht hij zich volledig arbeidsongeschikt. Appellant heeft ter (nadere) onderbouwing van zijn standpunt een brief van neuroloog [N] van 6 november 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2021 en 30 november 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep een brief van neuroloog [N] van 6 november 2020 overgelegd. Blijkens deze brief is bij specialistisch onderzoek op 5 november 2020 vastgesteld dat bij appellant sprake is van een cervicobrachialgie met intermitterend pseudoradiculaire klachten van de rechterarm, meest waarschijnlijk een combinatie van tendomyogeen en artrogeen vanuit de schouder. Op een CT-CWK van elders bleek van een compressie wortel C7 rechts. Klinisch werd echter geen cervicaal radiculair syndroom C7 vastgesteld.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 februari 2021 geconstateerd dat de gegevens die vermeld staan in de brief van neuroloog [N] de uitleg die hij heeft gegeven in zijn rapport van 13 maart 2020 bevestigen. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat duidelijk is dat er bij appellant op de MRI afwijkingen zijn gevonden waarbij door de defecte tussenwervelschijf (de hernia) druk wordt uitgeoefend op de zenuwwortel C6. Ook is duidelijk dat appellant pijnklachten heeft in de arm. Om de conclusie te trekken dat sprake is van een radiculair beeld gaat het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen om de bevindingen van een MRI scan maar ook om de anamnese en de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. Bevindingen bij het lichamelijk onderzoek zijn krachtsvermindering van bepaalde spiergroepen die verzorgd worden door de betreffende zenuw, al dan niet met atrofie en gevoelsstoornissen en pijn in het verzorgingsgebied. Ook afwijkingen aan de reflexen kunnen gevonden worden. Beknelling van een zenuw, als die niet ernstig is, hoeft niet te leiden tot functionele problemen. Een MRI alleen zegt daarom niet veel, het gaat om de combinatie met het onderzoek. In dit geval moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerd worden dat er geen duidelijke relatie is tussen de geclaimde beperkingen aan de rechterarm en de hernia. Hij heeft er verder op gewezen dat uit de brief van de neuroloog van 14 september 2018 blijkt dat er geen sprake is van een cervicaal radiculair probleem, wat is gebaseerd op lichamelijk onderzoek door de neuroloog. In zijn aanvullende rapport van 30 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de omstandigheid dat de Belgische radioloog in zijn brief van 31 mei 2019 abusievelijk heeft vermeld dat zenuwwortel C6 was aangedaan terwijl zenuwwortel C7 was bedoeld, zijn conclusie over de belastbaarheid van appellant niet wijzigt.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 februari 2021 en 30 november 2021 overtuigend gemotiveerd waarom de brief van neuroloog [N] van 6 november 2020 geen aanleiding geeft de FML van 21 mei 2019 te wijzigen. Er bestaat geen reden voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 21 mei 2019 vermelde beperkingen. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 mei 2019 moet appellant op de datum in geding in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de geduide functie te kunnen verrichten. Het Uwv heeft op basis van deze functies terecht geconcludeerd dat appellant met ingang van 5 december 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide