ECLI:NL:CRVB:2022:428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
18/5049 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of de WGA-uitkering van appellant terecht is beëindigd per 27 september 2017. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke deskundige kan volgen indien deze overtuigend zijn. In dit geval heeft de deskundige op 7 september 2021 geconcludeerd dat appellant, op de datum in geding, leed aan een lichte verstandelijke beperking en psychische klachten, wat betekent dat er meer beperkingen van toepassing zijn dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2018.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet volledig tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellant, zoals aangegeven door de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de voorgestelde aanvullende beperkingen niet opgenomen in de aangepaste FML. Hierdoor zijn er onvoldoende functies voor appellant geselecteerd, wat betekent dat hij per 27 september 2017 als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 6.165,50 bedragen. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.

Uitspraak

18.5049 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 augustus 2018, 18/471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangevuld met een rapport van verzekeringsarts drs. D. van Arkel, van medisch adviesbureau Wolthuis.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels van Ergatis als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 7 september 2021 haar rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd, waarna de deskundige op 3 november 2021 aanvullend heeft gerapporteerd.
Een onderzoek ter zitting is, nadat partijen desgevraagd hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege gebleven achterwege gebleven. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 31,44 uur per week. Op 22 augustus 2014 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk wegens lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant per einde wachttijd, 19 augustus 2016, een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 19 april 2017 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 27 september 2017 beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschikt minder dan 35% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts, die appellant belastbaar heeft geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige, die functies voor appellant heeft geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% is berekend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2018, met een aangepaste FML van 22 januari 2018, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies ook met inachtneming van de aangepaste FML passend geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 27 september 2017 terecht vastgesteld op minder dan 35%, zodat geen recht op uitkering meer bestaat. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De belastbaarheid van appellant op de datum in geding is op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in de rapporten van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose uit het psychologisch onderzoek van PsyM, een lichte stemmingsstoornis, bij haar beoordeling betrokken. Zij heeft erop gewezen dat verder bij PsyM is gesteld dat sprake is van een inadequate copingstijl, dat appellant zijn aandacht moeilijk kan vasthouden en dat hij een lichte verstandelijke beperking heeft.
Ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij een verstandelijke beperking weliswaar reden kan zijn voor een urenbeperking, maar dat dit bij appellant niet het geval is aangezien hij met die beperking 31,44 uur per week heeft gewerkt. Een duurbeperking is op basis van de aanwezige aandoeningen niet geïndiceerd en zal alleen maar anti-revaliderend werken. In de FML van 22 januari 2018, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen opgenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Van Arkel heeft in zijn rapport van 20 maart 2018 gesteld dat bij appellant sprake is van een chronische depressie en dat daarom een (verdergaande) urenbeperking geïndiceerd is van 20 uur per week, 4 uur per dag, op energetische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar reactie van 20 april 2018 vermeld dat volgens de informatie van PsyM sprake is van een lichte stemmingsstoornis die vooral te maken heeft met lichamelijke klachten. Uit het door Van Arkel afgenomen dagverhaal blijkt dat appellant laat naar bed gaat, moeilijk inslaapt en vervolgens pas in de middag uit bed komt. Het belang van een normale structuur is ook bij PsyM aangegeven. Er is geen medische indicatie om tot ’s middags 13:00 in bed te liggen, dat werkt slechts deconditionerend. Het is van belang om actief te worden, zowel voor de lichamelijke, als ook voor de psychische klachten. Er is dan ook geen reden voor een nadere urenbeperking. De rechtbank heeft geen reden gezien om hierin de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen, omdat Van Arkel in zijn rapport niet gemotiveerd kenbaar heeft gemaakt op grond waarvan hij tot de diagnose chronische depressie komt in plaats van tot de diagnose lichte stemmingsstoornis.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom zij in de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens van Van Arkel geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen op het gebied van verhoogd persoonlijk risico.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 januari 2018 is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267070), medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140) en productiemedewerker industrie samenstellen (SBC-code 111180) te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 januari 2018 uitgelegd waarom appellant geschikt is voor deze functies. De eisen voor de functies en de belastbaarheid van appellant zijn met elkaar vergeleken. Wanneer bij deze vergelijking is gesignaleerd dat de belastbaarheid van appellant mogelijk wordt overschreden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies toch passend zijn. Ook de totaalbelasting van de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzocht. Hij heeft daarmee de geschiktheid voldoende overtuigend toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit het rapport van Van Arkel duidelijk naar voren komt dat appellant lijdt aan een depressie, wat gebaseerd is op een eigen psychiatrisch onderzoek. Ook uit het rapport van PsyM blijkt dat sprake is van een depressie, nu daaruit volgt dat sprake is van een stemmingsstoornis die onderdeel is van een depressie. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een aanvullend rapport van 17 december 2018 van Van Arkel. Verder heeft appellant aangevoerd dat, gelet op de bevindingen van Van Arkel dat sprake is van een depressie en (in)slaapproblemen, een urenbeperking van 20 uur per week, 4 uur per dag is aangewezen. Hierbij heeft appellant ook gewezen op zijn slechte functioneren als taxichauffeur ten gevolge van zijn lichte verstandelijke beperking, welke bevindingen in 2014 zijn vastgelegd in het kader van een Wajong-beoordeling. Voorts heeft appellant in hoger beroep herhaald dat, gelet op zijn medicatiegebruik, een verdergaande beperking nodig is ten aanzien van persoonlijk risico, namelijk een beperking voor alle activiteiten die een persoonlijk risico opleveren en niet alleen voor beroepsmatig autorijden en werken op grote hoogtes. Hierdoor is appellant niet in staat de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2019, waarin wordt ingegaan op het aanvullende rapport van Van Arkel.
3.3.
Omdat in hoger beroep, gelet op de psychische gesteldheid van appellant, twijfel is ontstaan over de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellant op 27 september 2017, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellant op 17 augustus 2021 onderzocht en heeft geconcludeerd dat appellant, ook op 27 september 2017, leed aan een lichte verstandelijke beperking, lage rugklachten, nekklachten en psychische klachten en dat gelet daarop per datum in geding meer beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren voor appellant gelden dan die zijn vastgesteld in de FML van 22 januari 2018. Volgens de deskundige is appellant op 27 september 2017 aangewezen op routinematige arbeid met hooguit zelfstandigheidsgradatie 2, waarbij hij bij problemen kan terugvallen op een collega of leidinggevende. Verder zouden op de FML voor alle duidelijkheid bij 1.9.9 ook gevaarlijke machines genoemd moeten worden. Met het standpunt van de verzekeringsarts dat appellant op 27 september 2017 in staat was om 8 uur per dag/40 uur per week te werken kan de deskundige zich verenigen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 september 2021 een rapport uitgebracht, waarin zij heeft gesteld dat het rapport van de deskundige aanleiding geeft tot gedeeltelijke wijziging van het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant op 27 september 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het wat betreft de zelfstandigheidsgradatie niet eens met de deskundige. Volgens haar is, gelet op de jarenlang door appellant verrichte werkzaamheden als taxichauffeur en zijn huidige werk als loodgieter, zelfstandigheidsgradatie 3 passend, waarbij op grond van het handboek Claimbeoordelings en Borgingssysteem (CBBS) een beperking aangewezen is op item 1.9.2, vaste, bekende werkwijzen in plaats van de zwaardere beperking op item 1.9.1, volledig voorgestructureerd werk. Dat appellant in zijn werk zo nodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op zijn werkervaring als taxichauffeur, evenmin nodig. In de aanvullende beperking voor werken met gevaarlijke machines kan zij zich wel vinden. In de door haar opgestelde FML van 24 september 2021 zijn op de items 1.9.2 en 1.9.9 aanvullende beperkingen opgenomen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 oktober 2021 vastgesteld dat, met inachtneming van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen aanpassingen in de FML, de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020) niet langer passend is voor appellant vanwege een bezwaarlijk verhoogd risico, maar dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267070), medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140) en productiemedewerker industrie samenstellen (SBC-code 111180) nog steeds geschikt zijn voor appellant. Uit dit rapport volgt ook dat, indien wordt uitgegaan van alle door de deskundige geadviseerde beperkingen, waaronder een beperking op item 1.9.1 met zelfstandigheidsgradatie 2, onvoldoende functies voor appellant geselecteerd kunnen worden.
3.5.
Appellant heeft als reactie op het deskundigenrapport te kennen gegeven dat de beperking voor verhoogd persoonlijk risico in zijn algemeenheid heeft te gelden en niet alleen voor werk met gevaarlijke machines. Verder is appellant het niet eens met de conclusie van de deskundige dat hij 8 uur per dag/40 uur per week kan werken; volgens appellant kan hij maximaal twee dagen per week werken.
3.6.
De reacties van partijen zijn voorgelegd aan de deskundige, die op 3 november 2021 te kennen heeft gegeven dat de hiërarchie tussen de items 1.9.1 en 1.9.2 bekend is en dat zij appellant, onder de voorwaarde dat hij bij problemen kan terugvallen op een collega of leidinggevende, geschikt acht voor routinematige arbeid op hooguit zelfstandigheidsgradatie 2, die conform het handboek CBBS onder item 1.9.1 valt. Verder deelt de deskundige de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat betrokkene ook in staat kan worden geacht om
hulp of advies op afstand in te roepen. Appellant kan best af en toe even alleen werken, maar anderzijds dient hij bij problemen wel snel hulp te kunnen krijgen. In zijn huidige werk als loodgieter heeft appellant ook hulp nodig bij het uitmeten van zaken. Dat is de reden dat de deskundige toch een beperking hiervoor aangewezen acht, maar wellicht zou deze toelichting beter geplaatst kunnen worden bij item 2.12.6, overige specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid. Ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico deelt de deskundige niet de visie van appellant dat een verdere beperking dan voor werken met gevaarlijke machines aangewezen is. Evenmin deelt de deskundige het standpunt van appellant dat een (verdergaande) urenbeperking nodig is, waarbij zij verwijst naar haar eerdere rapport.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 7 september 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd, appellant onderzocht en is op basis van haar bevindingen op navolgbare wijze tot de conclusie gekomen dat appellant op 27 september 2017 leed aan – voor zover voor deze beoordeling relevant – een lichte verstandelijke beperking en psychische klachten, op grond waarvan verdergaande beperkingen aangewezen zijn dan in de FML van 22 januari 2018 zijn aangenomen. De bevindingen van de deskundige zoals weergegeven onder 3.3 worden onderschreven. De opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 september 2021 vormen geen aanleiding om de bevindingen en conclusies van de deskundige niet geheel te volgen. In de toelichting van het handboek CBBS bij de items 1.9.1, volledig voorgestructureerd werk en 1.9.2, vaste, bekende werkwijzen staat onder meer dat deze beoordelingspunten een hiërarchische relatie hebben: 1.9.1 impliceert een zwaardere beperking dan 1.9.2. Daarom dient gekozen te worden óf voor 1.9.1 óf voor 1.9.2, afhankelijk van de mate van zelfstandigheid die betrokkene kan hanteren en de behoefte aan structuur. Bij item 1.9.1 wordt onder meer als voorbeeld genoemd een verstandelijke beperking en bij item 1.9.2. een zeer lichte of lichte verstandelijke beperking, waarnaar de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede verwijst. Ondanks dat ook de deskundige heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een lichte verstandelijke beperking, heeft zij voldoende toegelicht dat appellant hooguit in staat is tot zelfstandigheidsgradatie 2, welke zelfstandigheidsgradatie onder item 1.9.1 valt. Daarbij is van belang dat appellant weliswaar drie jaar als taxichauffeur heeft gewerkt, maar dat niet goed te achterhalen is hoe appellant gefunctioneerd heeft. Volgens appellant maakte hij veel fouten en werd hij uit sociale overwegingen in dienst gehouden. De deskundige heeft in haar bevindingen er geen blijk van gegeven informatie te hebben gemist of onvoldoende kennis te hebben van de gehanteerde CBBS-methodiek en heeft in haar rapport van 7 september 2021 en de aanvulling daarop genoegzaam gemotiveerd waarom zij tot de conclusie komt dat appellant maximaal in staat is tot zelfstandigheidsgradatie 2. Daarom bestaat geen aanleiding om de bevindingen van de deskundige over de zelfstandigheidsgradatie 2 en de daarbij passende beperking op de FML op item 1.9.1 niet te volgen. Ook wordt de deskundige gevolgd in haar bevindingen over het aannemen van een beperking voor het zo nodig kunnen terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden, met dien verstande dat hiervoor een beperking bij item 2.12.6, overige specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid, aangewezen wordt geacht. De deskundige wordt tevens gevolgd in haar bevindingen over het verhoogde persoonlijk risico bij het werken met gevaarlijke machines en het niet aannemen van een (verdergaande) urenbeperking. Zij heeft in haar rapport en de aanvulling daarop inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om op deze punten een verdergaande beperking aan te nemen.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen, volgt dat door het Uwv ten onrechte niet volledig tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellant op de door de deskundige genoemde aspecten, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voorgestelde aanvullende beperkingen op item 1.9.1 en 2.12.6 niet heeft opgenomen in de aangepaste FML van 24 september 2021. Zoals in 3.4 vermeld blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2021 dat, indien wel rekening wordt gehouden met alle door de deskundige aangewezen beperkingen, voor appellant per 27 september 2017 onvoldoende functies kunnen worden geselecteerd. Bij het ontbreken van voldoende functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant ten grondslag kunnen worden gelegd moet appellant per 27 september 2017 ongewijzigd worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt.
4.4.
Op grond van wat in 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Dit geldt tevens voor het bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 26 juli 2017 te herroepen en te bepalen dat appellant ook op en na 26 september 2017 ongewijzigd in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op € 1.138,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek) met een waarde per punt van € 759,-, totaal € 2.656,50. Tevens bestaat aanleiding de kosten van de door appellant ingeschakelde medisch adviseurs te vergoeden. Deze worden in beroep vastgesteld op € 3.267,- en in hoger beroep op € 242,-, totaal € 3.509,-. De totale te vergoeden kosten zijn derhalve (€ 2.656,50 + € 3.509,-) € 6.165,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 26 juli 2017;
- bepaalt dat appellant ook op en na 27 september 2017 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 juli 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.165,50,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis