ECLI:NL:CRVB:2022:428
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de WGA-uitkering
In deze zaak is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of de WGA-uitkering van appellant terecht is beëindigd per 27 september 2017. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke deskundige kan volgen indien deze overtuigend zijn. In dit geval heeft de deskundige op 7 september 2021 geconcludeerd dat appellant, op de datum in geding, leed aan een lichte verstandelijke beperking en psychische klachten, wat betekent dat er meer beperkingen van toepassing zijn dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2018.
De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet volledig tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellant, zoals aangegeven door de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de voorgestelde aanvullende beperkingen niet opgenomen in de aangepaste FML. Hierdoor zijn er onvoldoende functies voor appellant geselecteerd, wat betekent dat hij per 27 september 2017 als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 6.165,50 bedragen. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.