ECLI:NL:CRVB:2022:426
Centrale Raad van Beroep
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Ongegrondverklaring van verzet tegen onbevoegdverklaring in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan over het verzet van appellant tegen de onbevoegdverklaring van de Raad. De Raad had zich eerder op 31 augustus 2021 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep van appellant, dat betrekking had op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2021. Appellant was het niet eens met deze onbevoegdverklaring en diende verzet in. De zitting ter behandeling van het verzet vond plaats op 20 januari 2022, maar beide partijen waren niet verschenen. Appellant gaf aan dat de zitting geannuleerd kon worden.
De Raad overwoog dat er volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoger beroep mogelijk is tegen een uitspraak van een voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening. Appellant voerde aan dat de Raad het hoger beroep wel in behandeling moest nemen vanwege een schending van de procesorde, waarbij hij verwees naar de taalkundige constructie van artikel 8:81 van de Awb. De Raad concludeerde echter dat de argumenten van appellant niet konden leiden tot een ander oordeel, aangezien de wet duidelijk maakt dat er geen appelmogelijkheid is tegen een uitspraak op een voorlopige voorziening.
Uiteindelijk verklaarde de Raad het verzet ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J.C. Boeree, in aanwezigheid van griffier N.N. Gambier, en werd openbaar uitgesproken op 3 maart 2022.