ECLI:NL:CRVB:2022:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
21/2472 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake Ziektewetuitkering en terugvordering van onverschuldigde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet (ZW) van appellant. Appellant, die zich op 11 april 2017 ziekmeldde met psychische klachten, had in eerdere procedures geen rechtsmiddelen aangewend tegen besluiten van het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 15 augustus 2019 geen recht had op een ZW-uitkering en had onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 11 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 teruggevorderd. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat de informatie van zijn psycholoog ten onrechte niet was meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedroegen, en het griffierecht van € 178,- diende door het Uwv te worden vergoed.

Uitspraak

21.2472 ZW, 21/2473 ZW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 mei 2021, 20/1176 en 20/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waarop door appellant is gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Voor appellant is verschenen mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als technisch operator voor 33,35 uur per week. Op 11 april 2017 heeft hij zich ziekgemeld met (al langer bestaande) psychische klachten. Het Uwv heeft appellant vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft op 12 maart 2018 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en op 6 april 2018 een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2018 vastgesteld dat appellant per 11 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als technisch operator, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Op grond van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2018 is appellant in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), administratief medewerker (SBC-code 315133) en productiemedewerker (SBC-code 111180) te verrichten. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 11 mei 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 9 december 2017 tot 7 oktober 2018 is appellant werkzaam geweest als postbezorger voor een wisselend aantal uren per week. Appellant heeft zich op 15 augustus 2019, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziekgemeld met toegenomen psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 4 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat appellant per datum ziekmelding weer geschikt is voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2019 geweigerd aan appellant per 15 augustus 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met ingang van 11 september 2019 op voorschotbasis een uitkering op grond van de ZW wordt verstrekt, omdat het Uwv nog niet over alle benodigde gegevens beschikt. Daarbij is appellant erop gewezen dat hij het voorschot moet terugbetalen als hij geen recht heeft op een
ZW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2019 heeft het Uwv een bedrag van € 2.720,22 als onverschuldigd, op voorschot, betaalde ZW-uitkering over de periode van 11 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2019 heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden
besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020 ten grondslag. Bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2019 ongegrond verklaard, omdat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en wederom verwezen naar het in bezwaar overgelegd belastbaarheidsonderzoek van 31 december 2019, waaruit volgens hem blijkt welke beperkingen hij ondervindt. Appellant is voorts van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de informatie van de behandelend psycholoog van Winnock (van
11 september 2020) terecht niet aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorgelegd, omdat het behandeltraject te ver na de datum in geding zou liggen. Appellant kan zich hier niet mee verenigen, omdat de informatie juist een beschrijving betreft van het gehele behandeltraject en een bevestiging is voor de eerder overgelegde informatie. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte gesteld geen twijfel te hebben aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 december 2021 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2021 heeft het Uwv aanvullend gemotiveerd dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid bestaande uit een combinatie van een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functie (in een omvang van 17,85 uur) met het werk van postbezorger (in een omvang van 15,5 uur).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

21.2472 ZW

4.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld is de zogenaamde gecombineerde maatman zoals omschreven in 3.2 tussen partijen niet in geschil, zodat ook de Raad bij zijn beoordeling daarvan zal uitgaan.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden tegen bestreden besluit 1 naar voren gebracht. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit 1 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op spreekuur gezien, en psychisch onderzoek bij hem verricht. Volgens de verzekeringsarts heeft appellant nog steeds stress gerelateerde klachten, zoals die eerder bij de EZWb zijn vastgesteld. De klachten van appellant zijn weliswaar subjectief toegenomen, maar volgens de verzekeringsarts zijn de eerder bij de EZWb vastgestelde beperkingen onveranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en is aanwezig geweest bij de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens informatie opgevraagd en verkregen van de behandelend psycholoog dr. W. Hoogakker. Uit de informatie van de psycholoog van 27 januari 2020 komt naar voren dat appellant sinds oktober 2019 in behandeling is gekomen met angstklachten die gepaard gaan met veel stress, waardoor hij de neiging heeft om situaties te vermijden, wat dan mede resulteert in een laag zelfbeeld. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het door appellant in bezwaar overgelegd belastbaarheidsonderzoek van 24 december 2019 van de arts R. van Nistelrooij, welk onderzoek in het kader van de Participatiewet heeft plaatsgevonden, in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit voornoemde informatie van de psycholoog en de arts Van Nistelrooij geen aanwijzingen naar voren komen om het standpunt van de verzekeringsarts in twijfel te stellen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat uit het belastbaarheidsonderzoek blijkt dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. In lijn met wat de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft opgemerkt, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 februari 2020 er terecht op heeft gewezen dat het oordeel van de arts Van Nistelrooij is gegeven binnen een ander beoordelingskader, namelijk dat van de Participatiewet, strekt tot re-integratie en dateert bovendien van vier maanden na de datum hier in geding.
4.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de in beroep overgelegde informatie van de psycholoog van Winnock van 11 september 2020 ten onrechte niet aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorgelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van Winnock, dat heeft plaatsgevonden in de periode juli en september 2020 geen betrekking heeft op de datum in geding, te weten 15 augustus 2019. Dit is in lijn met de in hoger beroep door het ingediende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2021. Deze heeft erop gewezen dat uit het rapport naar voren komt dat er medio 2020 sprake was van chronische en in de tijd in ernst toegenomen klachten van fysieke en mentale overbelasting en oververmoeidheid. Het rapport ziet niet op de situatie van appellant op de datum hier in geding, 15 augustus 2019.
4.5.
Zoals hiervoor onder 4.1 is vastgesteld is in het geval van appellant sprake van een zogenaamde gecombineerde maatman. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat deze op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nader onderzoek heeft gedaan naar het werk van appellant als postbode en met appellant op
6 december 2021 een gesprek heeft gehad over de aard en de zwaarte van zijn werkzaamheden als postbode. Uit het nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2021 komt naar voren dat de FML van 12 maart 2018, die in het kader van de EZWb is opgesteld, nog steeds van toepassing is, dat de functie van postbezorger de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat er ook geen aanknopingspunten zijn om de gecombineerde maatstaf als overschrijdend te zien. Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellant om een psycholoog als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.6.
Bestreden besluit 1 is gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar beroep en de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing, zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 1 niet slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-, voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

21.2473 ZW

6. Nu uit voorgaande blijkt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 15 augustus 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering, staat eveneens vast dat het Uwv aan appellant over de periode 11 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 onverschuldigd ZW-uitkering heeft betaald. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht tot terugvordering. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, als bedoeld in het zesde lid van artikel 33 van de ZW, is geen sprake. Appellant heeft daarop ook geen beroep gedaan. Ook in zoverre wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi