ECLI:NL:CRVB:2022:415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
21/2324 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 30 november 2018 ziek meldde, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep partijdig en onzorgvuldig heeft gehandeld. Hij betoogde dat zijn lichamelijke en psychische klachten niet adequaat waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen zijn dat de verzekeringsarts zich heeft laten leiden door het Uwv. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd en vastgesteld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

21/2324 ZW
Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2021, 20/1884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schyns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 40 uur per week. Op 30 november 2018 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft hem ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 6 november 2019 onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,37% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 november 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 december 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 20202 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juni 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich beklaagd over de beslissing van de rechtbank dat de goede procesorde er zich niet tegen verzet dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2021 bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken, omdat appellant daardoor niet is belemmerd om adequaat op dat stuk te reageren. Appellant
heeft – samengevat – zijn standpunt staande gehouden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep partijdig en vooringenomen was en onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nadere informatie op te vragen bij de orthopedisch chirurg en de psychiater. Appellant heeft ook aangevoerd dat hij op grond van zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zijn pijnklachten zijn medisch objectiveerbaar en hadden
een-op-een in de FML moeten worden opgenomen. Ook de psychische klachten van appellant zijn onvoldoende in de FML terechtgekomen. Ten slotte heeft appellant herhaald dat hij de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overtreffen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Uit het dossier komt naar voren dat appellant op 12 maart 2021 per fax en zonder nadere toelichting nadere stukken heeft ingediend ten behoeve van de zitting van 8 april 2021 met het verzoek deze stukken te betrekken bij de beslissing op het ingediende beroep. De rechtbank heeft een kopie van deze stukken op 15 maart 2021 doorgestuurd naar het Uwv. Op 31 maart 2021 is bij de rechtbank een aanvullend verweerschrift van het Uwv van 29 maart 2021 met daarbij gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2021 ingediend. Die stukken zijn op dezelfde dag aan de gemachtigde van appellant gefaxt. Aan partijen is door de griffier van de rechtbank meegedeeld dat de rechtbank uiterlijk op de zitting zal beslissen of de betreffende stukken aan het procesdossier worden toegevoegd. Vast staat dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2021 niet binnen de termijn van tien dagen van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingediend. De in deze bepaling genoemde termijn is opgenomen in het belang van een goede procesorde. De bestuursrechter heeft de ruimte om, als de goede procesorde zich daartegen niet verzet, binnen tien dagen voor de zitting ingediende stukken toch toe te laten. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank komt naar voren dat een en ander ter zitting met appellant is besproken. Appellant heeft slechts formeel bezwaar gemaakt tegen de te late indiening. Hij heeft de nadere stukken alsnog toegelicht en het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in diens rapport van 29 maart 2021, inhoudelijk bestreden. Daarom kan in dit geval niet worden geoordeeld dat de rechtbank door de stukken van het Uwv tot het procesdossier toe te laten de goede procesorde niet dan wel onvoldoende heeft bewaakt.
4.3.
In het dossier zijn geen aanwijzingen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn onafhankelijke uitoefening van zijn professie heeft laten leiden door het Uwv. Evenmin duidt de enkele opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in het door de familie van appellant ingediende bezwaarschrift “simpelweg is gesteld dat appellant helemaal niet kan werken” en dat appellant “in behandeling is van diverse medisch specialisten en verwezen is naar een psycholoog”, op vooringenomenheid. De verzekeringsarts heeft daaraan immers toegevoegd dat het gegeven dat iemand “onder behandeling” is van behandelaars, niet per definitie uitsluit dat de desbetreffende persoon tóch arbeid kan verrichten. Het ligt dan aan wát behandeld wordt, waarom iets behandeld wordt en wat er desondanks wel gedaan kan worden. Met vooringenomenheid heeft dat niets te maken.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, waaronder informatie van de orthopedisch chirurg, en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, was aanwezig bij de hoorzitting, heeft kennisgenomen van de in bezwaar ontvangen gegevens van de psycholoog, de fysiotherapeut, de huisarts, team CENTIV en de GZ-psycholoog. In zijn rapport van 8 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk over zijn bevindingen gerapporteerd en gemotiveerd waarom het opvragen van nog meer informatie bij de behandelaars geen toegevoegde waarde heeft.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. In hun rapporten van 6 november 2019, 8 juni 2020 en 29 maart 2021 is helder en overtuigend geconcludeerd dat in de FML met alle medisch objectiveerbare klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding rekening is gehouden. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen zijn beperkingen weergegeven. Bij gebreke aan andere medische stukken die een objectivering bieden voor het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is dan in de FML is weergegeven, is er geen aanleiding om de juistheid van de medische beoordeling en de neerslag daarvan in de FML in twijfel te trekken.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in de arbeidskundige rapporten van 28 november 2019 en 11 juni 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi