ECLI:NL:CRVB:2022:408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/1525 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed en bankrekeningen in Marokko

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving, heeft niet gemeld dat hij beschikte over een woning in Marokko en twee bankrekeningen, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrechten. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze bezittingen niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. De Raad heeft de bewijslast bij de bijstandsverlenende instantie gelegd, maar concludeerde dat het college voldoende bewijs had geleverd van de schending van de verplichtingen door de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de gemaakte kosten van bijstand terecht zijn teruggevorderd. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers.

Uitspraak

20 1525 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 februari 2020, 19/5223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 september 2003 tot en met 31 december 2006 en van
1 november 2010 tot en met 1 september 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden. Van
12 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 en 1 juni 2015 tot en met 7 september 2015 ontving hij bijstand naar de norm voor een alleenstaande, sinds juni 2015 op grond van de Participatiewet.
1.2.
Van het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) ontving het college op 17 en 23 maart 2015 meldingen dat appellant vanaf 11 oktober 2014 gedetineerd was in Marokko. Daarbij waren kopieën bijgevoegd van een koopakte van een woning in Marokko en van bankafschriften van een Marokkaanse bankrekening. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant op 3 augustus 2006
€ 109.056,85 en op 3 juli 2007 € 39.690,28 op zijn rekening had staan. Naar aanleiding van de meldingen heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Bij dossieronderzoek bleek dat op 20 oktober 2014 anoniem was gemeld dat appellant huizen in Marokko bezit.
1.3.
In opdracht van het college heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (attaché) met tussenkomst van het IBF onderzoek gedaan naar het bezit van onroerende zaken van appellant in Marokko. De bevindingen van dit onderzoek staan in een rapportage van 27 augustus 2015. Daaruit blijkt dat twee medewerkers van de attaché op 26 mei 2015 in de gemeente [gemeente] hebben gesproken met de mokkadem van de [plaats]. De mokaddem heeft verklaard dat appellant ongeveer tien jaar eerder een woning heeft laten bouwen in [plaats]. Dat was in hetzelfde jaar als het jaar van de aankoop van het perceel grond. Het perceel en het huis zijn niet geregistreerd. Appellant heeft de woning in 2011 of 2012 aan zijn tweede echtgenote geschonken. De mokkadem kent appellant omdat hij verschillende keren een woonverklaring aan hem heeft afgegeven en hij aanwezig was in de gemeente op de dag dat appellant de bouwaanvraag indiende. Hij heeft de koopakte van het perceel gezien en hij was ook aanwezig na voltooiing van de bouw, samen met de commissie die het huis bezocht om te beoordelen of het huis bewoonbaar was. Na het positieve rapport van deze commissie, dat de mokkadem heeft gelezen, kreeg appellant de woonvergunning. De medewerkers van de attaché hebben vervolgens contact gezocht met de ex-zwager van appellant. Die verklaarde dat appellant het perceel heeft gekocht op 26 juli 2004 en dat hijzelf toezicht hield op de bouw van de woning van appellant. Bij de rechtbank in Nador hebben de medewerkers van de attaché de koopakte die gevoegd was bij de melding van 17 maart 2015 getoond aan een medewerker die belast is met de transcriptie van akten. De medewerker heeft deze akte vergeleken met de akte in het register en heeft verklaard dat deze akte echt was. Van de ex-zwager ontvingen de medewerkers van de attaché een verklaring van afstand zonder tegenprestatie van 18 mei 2012. Daaruit blijkt dat appellant de woning op 15 november 2011 aan zijn (huidige) echtgenote heeft geschonken. Op 24 juni 2015 heeft een beëdigd taxateur de actuele waarde van de woning getaxeerd op 519.200,- dirham, omgerekend € 47.590,-.
1.4.
Op basis van het onderzoek heeft het college bij besluit van 8 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 26 juli 2004 tot en met
7 september 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 65.786,74. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij kon beschikken over een woning in Marokko waarvan de waarde hoger was dan het vrij te laten vermogen en over twee bankrekeningen in Marokko. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 juli 2004 tot en met 7 september 2015.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen bezittingen in Marokko heeft. Volgens hem mag het college niet uitgaan van de verklaring van de mokaddem, omdat mokaddems volledig corrupt zijn en omkoopbaar. Bovendien kan een mokaddem geen nuttige verklaring geven over onroerende zaken aangezien deze zaken niet onder zijn bevoegdheid vallen. Een mokaddem beschikt niet over dossierstukken over de onroerende zaken in zijn wijk en kan geen onderscheid maken tussen een bewoner en een eigenaar van een woning.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Uit de verklaring van de mokaddem is duidelijk hoe hij appellant kent en waar hij zijn wetenschap over het eigendom van het perceel en de woning op heeft gebaseerd. De mokaddem kent de naam van appellant, weet met wie hij is gehuwd en met wie hij gehuwd is geweest. Daarbij komt dat het college de conclusie dat appellant een woning in Marokko bezit niet alleen heeft gebaseerd op de verklaring van de mokaddem, maar ook op de koopakte van 16 augustus 2004, de schenkingsakte van 18 mei 2012 waaruit blijkt dat appellant de woning aan zijn eigen echtgenote heeft geschonken en op de verklaring van de ex-zwager van appellant.
4.5.
Met de bankafschriften en het onderzoek naar onroerende zaken van appellant in Marokko heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant zijn verplichting om mededeling te doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, niet is nagekomen. Appellant heeft ook daarna geen duidelijkheid gegeven over de bankrekeningen en ook niet over de waarde van de woning in de loop van de jaren. Daardoor was het recht op bijstand van appellant niet vast te stellen. Het recht op bijstand is dan ook terecht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand zijn terecht teruggevorderd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) T. Ali