ECLI:NL:CRVB:2022:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/1578 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 7 november 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking vond plaats omdat er vermoedens waren dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X, die met drie kinderen op het uitkeringsadres verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat X gedurende de gehele te beoordelen periode feitelijk op het uitkeringsadres verbleef, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit verblijf tijdelijk was. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte, maar dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van de bijstand ook gerechtvaardigd is. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2022.

Uitspraak

20 1578 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2020, 19/3727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Uitspraakdatum: 1 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant met X een gezamenlijke huishouding voert, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer op 29 januari 2019 een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat X met drie kinderen, waaronder twee uit hun relatie geboren kinderen, vanaf 8 augustus 2018 bij hem verbleef op het uitkeringsadres. Dit omdat de woning van X ingrijpend werd verbouwd. Op 12 februari 2019 heeft de sociaal rechercheur met X gesproken. X heeft bevestigd dat zij vanaf 8 augustus 2018 met drie kinderen op het uitkeringsadres verbleef. Voorts heeft zij verklaard dat appellant in augustus 2018 aan zijn klantmanager heeft verteld dat zij met drie kinderen bij appellant verbleef in verband met een ingrijpende verbouwing van haar woning. De klantmanager heeft verklaard dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt. De bevindingen van het onderzoek staan in rapporten van 18 en 21 februari 2019.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 21 februari 2019 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 8 augustus 2018 ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X op het uitkeringsadres.
1.4.
Bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2019 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 8 augustus 2018 tot en met 31 januari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.566,71 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 8 augustus 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 21 februari 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X kinderen zijn geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en X op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.5.
Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraken van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320, en 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584), is geen sprake van een verplaatsing van het feitelijke woonadres (lees: hoofdverblijf), indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is geweest en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die - korte periode - in zijn woning terugkeert.
4.6.
Niet in geschil is dat X gedurende de gehele te beoordelen periode feitelijk heeft verbleven op het uitkeringsadres. Tussen partijen is in geschil of X in de te beoordelen periode ook haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het verblijf van X als tijdelijk verblijf moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft niet gekeken naar andere omstandigheden dan de duur van het verblijf van X op het uitkeringsadres, zoals het feit dat X niet staat ingeschreven op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verblijf van X op het uitkeringsadres is aan te merken als een verblijf met een vooropgezet tijdelijk karakter. Appellant heeft weliswaar gesteld dat X op het uitkeringsadres verbleef vanwege de verbouwing van de woning van X, maar deze stelling heeft appellant niet met bewijsstukken onderbouwd. Daarbij komt dat uit de gedingstukken is gebleken dat het verblijf van X op het uitkeringsadres ook na de te beoordelen periode heeft voortgeduurd tot ten minste de dag van de zitting bij de rechtbank op 20 februari 2020. Ook daaruit blijkt dat geen sprake was van een verblijf met een vooropgezet tijdelijk karakter.
4.7.2.
Uit 4.7.1 volgt dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat X vanaf 8 augustus 2018 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zoals al in 4.4 is overwogen, maakt het in dat geval niet uit dat appellant en X op verschillende adressen ingeschreven staan.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij tegen zijn klantmanager heeft gezegd dat X met de kinderen bij hem zou verblijven tijdens de verbouwing van haar woning. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. De klantmanager van appellant heeft, daarnaar gevraagd, uitdrukkelijk verklaard dat appellant niets heeft gezegd over het verblijf van X en de kinderen op het uitkeringsadres. Als dat wel was gebeurd, zouden de gevolgen daarvan met appellant besproken zijn. Ook uit het zogenoemde Overzicht contacten RAAK blijkt niet dat hierover is gesproken tussen appellant en zijn klantmanagers. Appellant heeft zijn stelling ook niet onderbouwd met stukken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellant en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres en dat appellant door hiervan geen melding te doen bij het college de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellant in te trekken, omdat hij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college ook verplicht was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat het onredelijk is om het totaalbedrag aan bijstand terug te vorderen. Een verblijf van korter dan zes maanden is volgens hem aan te merken als tijdelijk en dan is geen sprake van hoofdverblijf. Appellant is dan ook van mening dat slechts het bedrag aan bijstand mag worden teruggevorderd dat hij heeft ontvangen nadat die zes maanden waren verstreken. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat hiervoor in 4.7.2 is geconcludeerd dat X vanaf 8 augustus 2018 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Conclusie
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.