Uitspraak
20.2619 PW
17 juli 2020, 19/6460 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
,omdat appellante niet is verschenen op een gesprek.
28 november 2017 tot en met 2 september 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
19 maart 2018 tot en met 2 september 2018 (te beoordelen periode) en heeft overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft, ondanks de op haar rustende bewijslast, niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zij en haar twee minderjarige kinderen in die periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. De enkele stelling dat appellante zeer zuinig heeft geleefd en haar kinderen vaak bij hun vaders liet eten, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht onvoldoende geacht. Die stelling rijmt niet met de afschrijvingen op haar bankafschriften in de periode van 19 maart 2018 tot en met
2 september 2018 waarop is te zien dat appellante eten liet bezorgen, betalingen in horecagelegenheden deed en bestellingen deed bij internetwinkels. Verder heeft appellante in de te beoordelen periode twee periodes in Portugal verbleven. Er zijn geen verifieerbare gegevens ingebracht waaruit blijkt hoe de vliegtickets en het verblijf daar zijn betaald. De enkele verklaring van Portugese familieleden van appellante dat zij de vliegtickets contant hebben betaald bij het reisbureau en haar verblijf in Portugal hebben bekostigd, is niet verifieerbaar. Ook het betoog van appellante dat zij wegens het tijdsverloop na de behandeling in beroep bij de rechtbank op 14 november 2018 in bewijsnood verkeert, slaagt niet. Het college heeft, nadat hij tijdens de zitting bij de rechtbank op 14 november 2018 heeft toegezegd de aanvraag van 28 november 2017 alsnog in behandeling te zullen nemen, bij brieven van 12 december 2018, 28 februari 2019 en 7 maart 2019 informatie van appellante gevraagd om haar bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Op dat moment was minder dan een jaar verstreken. Dat is niet zodanig lang dat het voor appellante onmogelijk zou zijn om enig verifieerbaar bewijs voor haar stellingen te leveren.