ECLI:NL:CRVB:2022:398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/2619 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet; onvoldoende aannemelijkheid bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, een alleenstaande moeder, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 maart 2022 uitspraak gedaan. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij en haar twee minderjarige kinderen in de periode van 19 maart 2018 tot en met 2 september 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad heeft vastgesteld dat de enkele stelling van appellante dat zij zeer zuinig heeft geleefd en haar kinderen vaak bij hun vaders liet eten, onvoldoende is om haar bijstandbehoevendheid te onderbouwen. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen verifieerbare gegevens zijn over de kosten van haar verblijf in Portugal en dat de verklaringen van haar familieleden niet verifieerbaar zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat het college zijn onderzoeksplicht niet heeft verzaakt en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft geen nieuwe redenen gevonden om de eerdere beslissing te herzien. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2619 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juli 2020, 19/6460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 november 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 1 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2018, heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Appellante heeft tegen het besluit van 17 mei 2018 beroep ingesteld.
1.2.
Op 5 februari 2018 heeft appellante weer een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen
,omdat appellante niet is verschenen op een gesprek.
1.3.
Op 19 maart 2018 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft appellante op 27 maart 2018 schriftelijk ingetrokken in verband met afspraken voor werk in loondienst en het beginnen van een eigen bedrijf.
1.4.
Appellante heeft op 24 juli 2018 wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.5.
Nadat appellante op 3 september 2018 opnieuw een aanvraag om bijstand had ingediend, heeft het college bij besluit van 1 november 2018 aan appellante bijstand toegekend met ingang van 3 september 2018.
1.6.
Tijdens de behandeling van het beroep tegen het besluit van 17 mei 2018 bij de rechtbank Rotterdam op 14 november 2018 heeft het college toegezegd de aanvraag van 28 november 2017 alsnog in behandeling te zullen nemen, waarop het beroep door appellante is ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college vervolgens de aanvraag om bijstand van appellante van 28 november 2017 afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van
28 november 2017 tot en met 2 september 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.8.
Bij besluit van 9 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft alsnog bijstand over de periode van 28 november 2017 tot en met 18 maart 2018 toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat nog in geschil is de periode van
19 maart 2018 tot en met 2 september 2018 (te beoordelen periode) en heeft overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft, ondanks de op haar rustende bewijslast, niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zij en haar twee minderjarige kinderen in die periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. De enkele stelling dat appellante zeer zuinig heeft geleefd en haar kinderen vaak bij hun vaders liet eten, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht onvoldoende geacht. Die stelling rijmt niet met de afschrijvingen op haar bankafschriften in de periode van 19 maart 2018 tot en met
2 september 2018 waarop is te zien dat appellante eten liet bezorgen, betalingen in horecagelegenheden deed en bestellingen deed bij internetwinkels. Verder heeft appellante in de te beoordelen periode twee periodes in Portugal verbleven. Er zijn geen verifieerbare gegevens ingebracht waaruit blijkt hoe de vliegtickets en het verblijf daar zijn betaald. De enkele verklaring van Portugese familieleden van appellante dat zij de vliegtickets contant hebben betaald bij het reisbureau en haar verblijf in Portugal hebben bekostigd, is niet verifieerbaar. Ook het betoog van appellante dat zij wegens het tijdsverloop na de behandeling in beroep bij de rechtbank op 14 november 2018 in bewijsnood verkeert, slaagt niet. Het college heeft, nadat hij tijdens de zitting bij de rechtbank op 14 november 2018 heeft toegezegd de aanvraag van 28 november 2017 alsnog in behandeling te zullen nemen, bij brieven van 12 december 2018, 28 februari 2019 en 7 maart 2019 informatie van appellante gevraagd om haar bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Op dat moment was minder dan een jaar verstreken. Dat is niet zodanig lang dat het voor appellante onmogelijk zou zijn om enig verifieerbaar bewijs voor haar stellingen te leveren.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijstandbehoevendheid over de te beoordelen periode voldoende aannemelijk is geworden. Zij heeft geleefd van toeslagen en heeft moeten aanschuiven bij anderen om te eten. Ook heeft appellante aangevoerd dat, nu er fouten zijn gemaakt bij de behandeling van haar aanvraag van 28 november 2017, een zwaardere onderzoeksplicht op het college rust en deze niet te lichtvaardig kan besluiten dat geen sprake was van bijstandbehoevendheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel en de overwegingen van de rechtbank, zoals onder 2 weergegeven. Hij voegt daaraan nog toe dat niet valt in te zien dat appellante haar stelling dat haar minderjarige kinderen in de te beoordelen periode bij hun vaders aten en dat zij heeft geleefd van toeslagen en bij anderen heeft gegeten, niet meer kon onderbouwen door tijdsverloop. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in de gegeven omstandigheden niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en te lichtvaardig tot zijn besluitvorming is gekomen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat vast is komen te staan dat appellante in 2018 vier keer in het buitenland heeft verbleven en daarover aanvankelijk onjuist heeft verklaard. Voorts bestond onduidelijkheid over de door één van de vaders van haar kinderen verleende alimentatie. Na het besluit van 18 juni 2019 heeft het college weer onderzoek gedaan naar onder meer deze onderwerpen. Dat onderzoek heeft ertoe geleid dat het college in het bestreden besluit aanleiding heeft gezien alsnog tot bijstandverlening over de periode van 28 november 2017 tot en met 18 maart 2018 over te gaan.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Van een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk